zondag 31 augustus 2014

IJDELER DAN EEN DICHTER IS EEN KLEINERE DICHTER




Dames en heren, aan Erwin Mortier, met afstand onze beste Vlaamse prozaist, zal niet gauw worden gevraagd wat zijn favoriete bladzijde is uit Gestameld liedboek, en als dat toch gebeuren zou, God verhoede het, zal Erwin Mortier wie weet antwoorden, (mild ironisch zoals hij ongeveer op alles antwoordt als hij niet woedend is, en ook als hij woedend is, is zijn toon nooit toornig) met de wedervraag of je een boek, welk boek dan ook, geen oneer doet als je er slechts één bladzijde uit tegen het licht houdt, één miezerige bladzijde slechts, en of je het boek, wil je het eer aandoen, niet veeleer in zijn geheel tegen het licht moet houden, ongeveer zoals je van een kind ook niet zegt te houden van de linkerwang en de rechterkuit, doch hoopt dat uit dat kind, ook met zijn darmen, een prachtig mens mag groeien. 
   Niet aldus bij dichters. Of toch niet bij Paul Demets. Aan hem werd gevraagd, door wie doet er hier niet toe, wat zijn favoriete gedicht is uit zijn bundel De Bloedplek. Het antwoord luidt: Lavoir. Het gedicht gaat zo.


Lavoir

De hitte is potdoof. Het plein wordt niet opgeschud.
Er drijven fietsen voorbij en benen. Ik moet de muren
laten napraten, tegels volgen en de hond
zijn staart. Mannen slapen, hun armen

hangen van de middag af. Bij het stoplicht
kan de bal beter niet oversteken. In de wasplaats
schuimbekt water. Een dochter kromt zich tandeloos
naar haar moeder vroeger. Ze legt zout

op je schouders. Onder het afdak grijpen kaken.
Niet omkijken. Ze wringt het licht.
Het linnen belandt drijfnat nog in de mand.
De zon kookt je shirt, doet naar het lavoir

jouw handen stromen. We staan aan beide
zijden van water. Ik zie ons in een etalage
grijpen in een loodgrijs vel. Ze groeit als ze ons ziet.
Hoe het ook spat, nat wordt ze niet.




Voor de goede orde: ik heb de bundel van Paul Demets De Bloedplek niet gelezen, ik vond het vers op het internet, Paul Demets' favoriete gedicht uit eigen tuin.
   Dames en heren, zoals een atleet in zijn curriculum vitae niet dié wedstrijd memoreert waarin hij uit de bocht ging, over zijn veters struikelde of al helemaal niet uit de startblokken kwam, maar in plaats daarvan zijn puikste tijd, zijn mooiste medaille, zijn verste worp en hoogste sprong,— zo ook is het met een dichter die van zijn jongste bundel het favoriete gedicht selecteert voor de nieuwsgierige lezer. Zo'n keuze is natuurlijk niet zonder gevaar, het is de parel uit de oester, het flonkert, maar doet het dat? Het is uit de etalage het mooiste object, maar is het niet van de hond gescheten zo lelijk? Gevaarlijk, zeg ik, en terecht. Want als ook die parel een bleke boon blijkt te zijn? Als ook dichters favoriete gedicht een gekleurd wasje op dertig graden is, een beetje van alles, maar in zijn geheel vooral mislukt, hoe dan zijn de overige verzen? Ik wil maar zeggen, en ik spreek hier uiteraard alleen maar voor eigen rekening en gestuurd door alleen maar eigen smaak,— nieuwsgierig naar het overige uit De Bloedplek van Paul Demets heeft alvast dit vers mij niet gemaakt. Laten we het even van naderbij bekijken.
   Eerst de titel: Lavoir. Daar lezen we, immer op zoek naar gelaagdheid en meervoudige betekenis, zowel een wasplaats in, lavoir, als het Franse werkwoord voor hebben, avoir. En hoe mooi worden die twee betekenissen in elkaar gevlochten door een elle, een l? Misschien wel het dochtertje van de dichter waarover in het gedicht sprake? In ieder geval een meisje. Nu krijg ik het persoonlijk warm noch koud van dat soort woordspelletjes en ook is me nooit duidelijk waarom het ene woordspelletje geniaal is en het andere flauw. Bij wat geniaal is, lach ik niet of niet alleen en bij wat flauw is moet ik alleen maar lachen als het heel erg flauw is. Herman Brusselmans, geen schrijver in de Vlaamse literatuur die méér woordgrapjes heeft gepleegd, schrijft in zijn jongste boek, ter illustratie van een randdebiel: 'Ik weed het niet.' Ik moest daar hartelijk om lachen. Niet bij de titel van Paul Demets' favoriete gedicht uit De Bloedplek, niet bij Lavoir. Ik las het en ik dacht: O, nee! Ik las het en ik dacht: dit kan niet! Ik las het en ik dacht: daar gaan we! Ik las het en ik dacht: poëzie mijnheer! 
   Dit voor wat betreft de titel.
   De eerste regel luidt:

De hitte is potdoof. Het plein wordt niet opgeschud.

Ondanks het feit dat de poëzielezer immer op zoek is naar meerduidigheid, naar gelaagdheid, is het natuurlijk ook wel zo dat lezen wat er staat erg handig blijft en van gezond verstand getuigt, zolang het natuurlijk geen rabiate zucht naar letterlijkheid wordt, want daar bewijs je, mijns inziens, de poëzie ook geen dienst mee. En net door een letterlijke lezing van die eerste regel vraag je je af of hitte ook, ik zeg maar iets, qua auditief vermogen sensitief kan zijn, het tegengestelde van potdoof zeg maar. Of hitte met andere woorden ook kan luisteren? Goed kan luisteren? Uitstekend kan luisteren? Ik dacht het niet, althans, een dergelijke hitte is mij niet bekend en overigens laat zo'n hitte me koud, ik kan er mij niks bij voorstellen. 
   Potdove hitte dus, heel vreemd. 
   En dat plein, wat is daarmee? Het wordt niet opgeschud, schrijft Paul Demets. Natuurlijk brengt het naar de letter lezen ons niet bij een donsdeken dat wordt opgeschud, des morgens na het slapen, maar bij, ik zeg maar iets, het Tahrirplein in Egypte: bommen, revoluties, aanslagen, handgemeen, rumoer. Maar daarover niets bij Paul Demets. Dat kan ook niet anders, want dat plein is waarschijnlijk een plein in Antwerpen en daar ontploft er niets. Gij zijt goed, kan de lezer nu wel zeggen, maar lees die halve regel eens, en denk er wat mij betreft een plein in Tielt bij, of Zaffelare, zelfde resultaat: niets, op naar regel 2:

 
Er drijven fietsen voorbij en benen. Ik moet de muren
 

Zo ver zaten we er met ons Tahrirplein niet naast. En dat hebben we aan een initiële, letterlijke lezing te danken, want anders is het of er helemaal niets is ontploft en er geen fietsen en benen voorbijdrijven. Door wat je zegt, of liever door wat je niet zegt, enfin, u weet wel, het negatief van elke zin, dat luistert bij aanvang mee met wát er wordt gezegd, het is een truc, meer niet. In principe zou het ook moeten werken bij mededelingen als deze: er drijven wolken voorbij en wolken niets. En dat doet het ook wel, geloof ik, maar bij die laatste mededeling moet althans ik lachen, bij Paul Demets' voorbijdrijvende benen en fietsen moet ik dat niet, daar zijn het onmogelijke zwanen en er klinkt meteen ook terreur in op, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan, wat vreemd is, want we zijn tenslotte nog altijd in Antwerpen of in Tielt of in Zaffelare en daar gebeurt er qua terreur helemaal niets en qua cultuur alleen maar kaf en warme lucht. Op naar de muren, Paul Demets schrijft in het tweede luik van de tweede regel (we schieten straks wat beter op):

Ik moet de muren
 
Verven? Nee, natuurlijk niet. Maar wat is hier de bedoeling van, behalve dat we in die muren ook het woord uren kunnen beluisteren. Traagte, dwang en weerstand roept de dichter hiermee op, en persoonlijk vind ik het wel kunnen, maar het wordt banaal als het niet in een sterke regel uitmondt, en dat doet het hier niet, helaas, ik moet de muren


laten napraten, tegels volgen en de hond
 

Muren laten napraten,— ja, knap hoor, maar het slaat werkelijk nergens op. Pratende muren, dat is te simpel moet Paul Demets hebben gedacht. Napraten is al beter, en laten napraten is het helemaal, of tenminste gewapend met drie betekenissen en dat neemt niemand hem nog af. Verder gewoon de tegels volgen en de hond, zijn staart met name. Ik vroeg mij af, ik houd niet van honden, maar ik vroeg mij af: kun je ook zijn kop volgen? Als hij achteruitloopt? Kun je zijn rechterkant volgen? Als zijn linkerkant in de mand achterblijft? Soms beleef je aan letterlijk lezen ook gewoon lol, ik geef het u maar mee. Maar daar betaal je bij Paul Demets dus cash voor en in dit gedicht erg veel, het poëem wil vooral diepzinnig zijn. We ontmoeten verder van slapende mannen de armen, ze hangen van de middag af. Niet zoals ik tegenwoordig van een uitkering afhang, maar omdat het middag is en bovendien pokkeheet hangen ze er als het ware metereologisch van af, en ook daar kan ik me niks, werkelijk niks bij voorstellen. Een bal die bij de stoplichten beter niet oversteekt, hangt wat mij betreft in het luchtledige als een discobol in de mist, er is geen geschiedenis aan, het doet maar in nietszeggendheid voort. En van daar af wikkelt Paul Demets in dezelfde stijl en met dezelfde kunde een verhaaltje af dat ik hier niet ga verknoeien. En dat levert dan een gedicht op, hét favoriete gedicht van Paul Demets, dat naar mijn smaak alleen maar lijkt op een gedicht en althans mij niet reikhalzend doet uitzien naar de rest uit De Bloedplek.


Dames en heren, Getrouwen van de Vlaamse poëzie, onzin zult u misschien wel zeggen, wat een onzinnige titel!  En deze verzuchting daalt in uw weekdaagse hart: opnieuw een stukje van Koenraad Goudeseune, dat gefrustreerde taxichauffeurtje wiens verzen niet goed genoeg zijn opdat er in de Vlaamse kwaliteitskranten ooit gewag wordt van gemaakt. Jullie zijn nog niet helemaal bekomen van zijn schandelijke lezing van een gedicht van Paul Demets, en daar is het aangebrande patatje alwéér? Sluit in zijn buurt alle nachtwinkels! De man, of liever het zeikschap, is aan de fles. Dit màg niet. 
    Toch wel. 
    Ik vind dat Vlaamse poëzie, nu het herfst wordt, aan lente toe is en omdat geen enkele Vlaamse krant in mijn mening geïnteresseerd is, moet ik, als na de val van Antwerpen, uitwijken naar het Noorden. Een Vlaamse lente, jawel, en als het eventjes kan zonder bloedvergieten. Wij houden daar in het mistige en beschaafde Noorden niet van. Tunesië, waar eertijds Carthago lag, en waar het zo goed toeven is als er niet gevochten wordt, dat kan nog net. Dames en heren, is het mijn bedoeling van de Vlaamse poëzie een nieuw Tunesië te maken? Och, het is allemaal bij wijze van spreken natuurlijk, de Middellandse zee die er al van vóór Homerus aan de blanke stranden slurpt, blijft er onbewogen bij en dat strekt mij tot voorbeeld, want ook ik koester geenszins de illusie dat het ooit goed komt met Vlaamse poëzie, daar is dat landschap nu eenmaal te klein en te benepen voor. Maar af en toe wat schoffelen in die lochting, dat is goed, dat kan u iedere boer en tuinder zeggen. Mijn lezing van een gedicht van Paul Demets beroert in mijn verbeelding vele zielen, allicht méér zielen dan het gedicht zonder die lezing zou vermogen te doen, hoe mooi of gewoontjes of ronduit mediocre dat gedicht ook mag zijn. Ik stelde in mijn lezing voorop dat hij louter op eigen rekening werd geschreven en louter gestuurd door eigen smaak, waarover dus niet zinvol te discussiëren valt. Over de methode kan wel worden gediscussieerd. En daar vielen deze bezwaren aan te tekenen: een letterlijke lezing van een gedicht is onzinnig en luidt de dood van de poëziekritiek in omdat je met een dergelijke lezing de integrale wereldpoëzie stuk kunt lezen. Daar moest ik dus voor in conclaaf, want het was geenszins mijn bedoeling poëzie, werelds of niet, stuk te lezen, integendeel. En ik kwam tot de conclusie dat mijn lezing helemaal niet zo letterlijk was als iedereen beweerde. Stelde ik immers zelf niet voorop dat ondanks het feit dat de lezer van poëzie immer op zoek is naar meerduidigheid het natuurlijk ook zo is dat lezen wat er staat erg handig blijft en van gezond verstand getuigt, zolang het geen rabiate zucht naar letterlijkheid wordt, want daar bewijs je, mijns inziens, de poëzie ook geen dienst mee. Het  lezen van de titel van Paul Demets gedicht alleen al was geen letterlijke lezing, want die titel staat in scheve letters alleen maar dit te zeggen: Lavoir, wasplaats. Ik echter las er ook het Franse werkwoord voor hebben in, l'avoir, en ik kon redelijk overtuigend aantonen dat het niet helemààl onzinnig was te veronderstellen dat deze meerstemmigheid in des dichters bedoeling lag, want het vers zinspeelt inderdaad op het hebben van een dochter én op het plegen van een gekleurd wasje op dertig graden. Ook in de halve regel Ik moet de muren, las ik niet alleen maar wat er letterlijk staat, maar ook meeklinkende woorden zoals uren en duren en ik kwam tot het inzicht dat het de dichter net daarom te doen was geweest en dat hij met deze eenvoudige mededeling ook traagte, dwang en weerstand had geëvoceerd. Allemaal prima dus, maar niet helemaal naar mijn smaak. Waarover dus niet zinnig te discussiëren valt. Waarmee ik dus alleen maar wil aantonen dat ik me helemaal niet aan een letterlijke lezing heb bezondigd en dat die aantijging louter op drijfzand rust. Ik heb er mij vrolijk over gemaakt, dat is waar, maar ik had een nobele bedoeling, in Vlaamse poëzievelden moest er maar eens een andere wind waaien.
   Ook werd er aan mijn integriteit getwijfeld. Nee, niet getwijfeld, dat is te zwak uitgedrukt. Het stond van meet af aan vast dat ik ter kwade wil was en dat mijn gif een mengsel was van afgunst, ijdeltuiterij en gemik onder de gordel. Kortom, alsof ik de lepra van mijn jaloezie in mijn stuk niet had kunnen verbergen. Niets dan jaloezie die zijn ontstaan dankt aan de canon van de Vlaamse poëzie, neergelegd in het boekwerk Hotel New Flandres, waarin het vruchteloos zoeken is naar een versje van mijn hand. U herinnert zich vast de onverkwikkelijke discussie waarmee dat boekwerk de media haalde. Mijn bedoeling is het allerminst die discussie weer aan te wakkeren, over de smeulende sintels mag wat mij betreft een emmer water. Ik stel alleen maar vast dat de Vlaamse poëzie een wel erg brede basis heeft en dat je met Vlaamse dichters een telefoonboek kunt vullen. Vooral dichters die ondanks honderden gedichten slechts met één versje werden bedacht en hoe het in godsnaam mogelijk is dat zij zich daarbij niet beledigd voelen en tot opname van dat éne gedichtje hebben toegestemd, graag zelfs, vereerd, verkleefd, maar kust toch maar schoon mijn kloten, ik niet. Dat zei ik. Ik bedoel: lig je daar jaar in jaar uit, bundel in bundel uit, je ziel te spellen en plukt van Zwingelaere er slechts één gedichtje, één miezerige bladzijde uit en geeft hij, in een uitgestrekt voorwoord, ook nog te kennen dat deze brede groep van 1-ster-poëten hem en zijn paradigma's alleen maar voor de voeten lopen. Je kunt het, wat mij betreft, niet gekker bedenken, maar zo is het in de Vlaamse poëzie, en ik zeg: de brand er in!
    Maar vooraleer ik verder ga met branden, is het misschien geboden mij andermaal over de methode te buigen, de lezer de intenties en de krijtlijnen van die methode te schetsen, in de hoop dat hij of zij de definitieve contouren van dit werkstuk over poëzie, deze apologie zo u wilt, niet alleen helder voor zich weet, maar ook mee helpt vormgeven, mee helpt bakens te verzetten, kortom het algemene klimaat in het Vlaamse poëzielandschap mee helpt verbeteren in plaats van, zoals J.H., het verder te verzieken door Paul Demets' De Bloedplek tot beste bundel van het jaar uit te roepen, alleen maar uit vriendendienst, alleen maar omdat ze zich door dezelfde hoofden van Lebak in de kont laten neuken. Axioma in de Vlaamse letteren: als je de zoon bent van een belangrijk literator, van een aimabele man die voor de Vlaamse poëzie, en voor poëzie in het algemeen, heel veel heeft gedaan en nog immer doet en de Vlaamse poëzie met voortreffelijks uit eigen tuin heeft verrijkt,— als je de zoon van zo iemand bent, dan ben je meteen ook zélf een aimabele man en belangrijk en bezit je stem gezag en getuigt je optreden van visie waar met opperste aandacht naar geluisterd en met beamende oogopslag naar gekeken wordt, ook al ben je in werkelijkheid alleen maar een zak vol gebakken lucht.
   Maar laten we terugkeren naar waar het hier werkelijk om gaat, laten we op deze plaats een Natuurpunt voor de Vlaamse poëzie worden zodat wat eertijds groeide en bloeide dat weldra opnieuw zal doen. Lente! Sta me bij, lente, en vang mijn pet op, Jupiter, want dit nobel streven duwt mij over de rooie. De zomer en haar einde veroordeelde ons tot melancholieke wezens, de zomer ging voorbij en we gingen met voorbijgaan een heel eind mee, om niet te zeggen all the way, ons rest van de zomer alleen de herinnering, de zonsondergangen boven Vlaanderen en de zonsopgangen boven datzelfde Vlaanderen, het opschuiven van schaduw bij helder weer, het uitwringen van onze sokken bij nat. Thans bereiden we ons op de winter voor als paddenstoelen op kelder en we weten dat we tot aan de lente niet meer in verwarring zullen worden gebracht door seringen, ook niet door seringen uit een dood land. Zo tegen de herfst aan is lente eigenlijk precies wat we nodig hebben en tegelijk in de tijd het verst verwijderd. Het is als met poëzie, meen ik, want ook in poëzie ontmoeten we een wereld waar we zeggen nood aan te hebben, een wereld die tegelijkertijd in ons dagelijkse bestaan hetzij onbestaand is of, in het betere geval, slechts heel af en toe oplicht, en ook in die verschijningsvorm het verst verwijderd is in de tijd, want dat vers, ook al had ik het geschreven, het kon van Aristophanes zijn. Ja, dames en heren, ik wil een ruimere wereld voor de Vlaamse poëzie, ik ben er namelijk van overtuigd en bovendien is het mijn diepe wens, dat op die manier het discours over poëzie, helemaal in handen van vakmensen als het thans is, zal worden verruimd met wat, om het zo maar eens te zeggen, Henk & Ingrid van dat discours vinden. Democratie moet ergens goed voor zijn. Ik weet wel, het is bon ton over wat Henk & Ingrid vinden smalletjes te doen, en het is inderdaad altijd om te huilen wat Henk & Ingrid vinden, maar je zal het maar meemaken dat Henk of Ingrid, naast stompzinnige meningen, in zijn of haar lade een aantal gedichten heeft liggen, gedichten die hij of zij zelf heeft geschreven en die Henk nog aan niemand heeft laten lezen, ook niet aan Ingrid, en omgekeerd. Gedichten die in geen enkel vakje passen, gedichten die zich niet laten kennen aan een postpostmoderne insteek en ook niet aan gelul met bewegende letters en krankjorume geluidstapijten, gedichten die niet neoromantisch zijn en ook niet romantisch, gedichten die qua snit niet laat-symbolistisch zijn en ook niet symbolistisch, gedichten die qua taalmuziek niet bereid zijn mee te gaan naar de top van de schone berg der dodecafonie, gedichten, kortom, die niet van roepen houden en die tegelijkertijd alleen door Henk en/of Ingrid geschreven konden worden en er ons in hun nederig bestaan nog maar eens op wijzen dat een gedicht slimmer dan zijn maker hoort te zijn, in Henks geval véél slimmer. Laat mij het zo stellen, als Paul Demets' gedicht Lavoir slimmer is dan Paul Demets zelf, dan is Paul Demets dom, erg dom.

Laat mij het eens over een heus gedicht hebben en laat mij zien of mijn methode ook daarop van toepassing is. Naar mijn mening is het niet zozeer de vraag of je inderdaad de integrale wereldpoëzie stuk kunt lezen door exegese naar de letter, maar eerder of een letterlijke lezing überhaupt mogelijk is bij wereldpoëzie en het niet eerder zo is dat mijn methode alleen maar vrucht werpt bij poëzie die ver onder de Olympische limiet blijft. Bijgevolg is mijn methode een lakmoesproef, niets meer, niets minder. Mij is de Olympische gedachte niet vreemd dat Vlaamse poëzie op het wereldtoneel zou moeten meespelen. In plaats van elkaar incestueus te bewieroken op feestjes en podia, in columns en op de radio bij Ruth Joos, moeten wij hard oefenen betere gedichten te schrijven, dat is onze taak. Van onze feestjes is de ambassade niet op de hoogte, onze columns worden in het buitenland niet gelezen, en ook onze wierook is maar flets eigenlijk. Paul Demets bestond het, in de boekenbijlage van kwaliteitskrant De Morgen, de tweede bundel van een jonge dichteres in een tekstcorpus ter grootte van een postzegel te bespreken. Gevraagd naar de zin daarvan, antwoordt Paul Demets dat kranten tegenwoordig niet méér plaats beschikbaar stellen voor het bespreken van poëzie en dat het dus een kwestie is van roeien met de riemen die er zijn. Daarvan vind ik, met permissie, dat zoiets van een absoluut gebrek aan stijl en respect getuigt en overigens is het zo dat niemand van kwaliteitskrant De Morgen en kwaliteitskrant De Standaard een geladen revolver tegen de slaap van Demets duwt, een mes op zijn keel zet of hem de duimschroeven aanvijst. Niemand verplicht het heerschap tot het schrijven van etiquettegebabbel, hij zou ook kunnen zeggen: nee, gedaan ermee, ofwel doen we het goed, ten gronde, met zwier, ofwel doen we het niet...
   Terug naar de les. Laten we meteen de proef op de som nemen en een wereldgedicht lezen, of dat toch proberen. Neem nu dit van Neeltje Maria Min:



Mijn moeder is mijn naam vergeten.
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?

Noem mij, bevestig mijn bestaan,
Laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

Voor wie ik liefheb, wil ik heten.



Het vers is titelloos, alvast de titel kunnen we niet letterlijk nemen voor wat hij is, of alleen maar letterlijk. U kunt dat flauw vinden, en dat is het ook, maar omdat ook dit adagium nog altijd waardevol is: 'Lees maar, er staat niet wat er staat', is het mij ook opgedragen wat er niét staat zo te lezen alsof het er letterlijk niet staat. Een nuance dus, van een Heideggeriaanse overbodigheid misschien, maar niettemin een nuance. En daarmee, dames en heren, breng ik mezelf behoorlijk in nesten. Ik zie me gestrand in een cirkelredenering, iets tautologisch. Toesnellende ideeën worden duister. Heus beginnen kan ik pas bij de eerste regel. En lees ik die regel alleen maar letterlijk, of zo letterlijk mogelijk, dan stel ik vast dat me iets wordt gezegd waar Erwin Mortier met zijn Gestameld liedboek meer dan honderd bladzijden voor nodig heeft: Mijn moeder is mijn naam vergeten. Uiteraard is het boek van Erwin Mortier rijker, veel rijker dan dat, dat weet ik ook wel en daarover heeft de pers ons overvloedig bericht, maar wat ik wil zeggen is dit: Henk & Ingrid begrijpen deze regel, daar valt niets op aan te merken of op af te dingen. Mij persoonlijk bracht Neeltje Maria Min's regel deze van W.H. Auden te binnen: for who can bear to feel himself forgotten? Wereldpoëzie, inderdaad. Dat zal misschien Henk & Ingrid niet duidelijk zijn, of ooit worden, maar de vakmens des te meer en u er verder over kunnen vertellen dat het de slotregel van W.H. Auden's wereldgedicht Night Mail betreft. Op naar de tweede regel:


Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.


Ook als je die regel alleen maar letterlijk neemt, zo letterlijk als de pest, word je ontroerd, dat is mijn aanvoelen. Hoe vreemd! Meer zelfs: zo'n eenvoudige regel, uitgesproken door Henk & Ingrid, zou niemand verontrusten, ook niet de randdebiel waarmee Henk & Ingrid optrekken. Dat was, zoals we zagen, niet het geval bij de tweede regel uit Lavoir van Paul Demets. Over die regel zou ook een randdebiel kunnen opmerken dat het een gekunstelde regel is. Kunnen, zeg ik, maar eerder zal hij er helemaal niets over denken, ik ben niet naïef. De derde regel:


Hoe moet ik mij geborgen weten?
 

Lezen wij, dames en heren, in deze eenvoudige woorden ook niet waarover filosofie in feite gaat? Hoe weten we of geborgenheid ook werkelijk geborgenheid is? En als we op die vraag geen bevredigend antwoord vinden, hoe kunnen we ons dan ooit geborgen weten? Natuurlijk, u kunt stellen dat filosofie die vraag niet alleen aankaart, en vooral niet zo emotioneel als schrijvers dezes, maar er met de tools van de vakwetenschap ook een antwoord op poogt te formuleren, een antwoord dat verder reikt dan nestwarmte, of hoe je dat verlangen ook zou willen noemen en waaraan we behoefte zeggen te hebben. En dat Neeltje Maria Min die vraag alleen maar stelt, ongeveer zoals een hond blaft naar druiven die te hoog hangen, is naar mijn gevoel niet helemaal waar, immers, in de daaropvolgende regel, de vierde dus, beluister ik ook bij een letterlijke lezing alleen maar dit:


Noem mij, bevestig mijn bestaan.
 

In het Holocaustmuseum te Berlijn wordt niets anders gedaan. De naam van wie in Duitse vernietigingskampen het leven liet, wordt opgezegd, één na één gelezen, en verder niets dan stilte. Die namen worden genoemd, hun bestaan, dat een wraakroepend einde vond, wordt door dat noemen bevestigd, het is als een kaars van geluid die in de diepste en zwartste nacht heel even mag branden. Mij ontroert dat zeer, maar hier is het onbelangrijk wat mij ontroert.
   Ik heb van Paul Demets' favoriete gedicht Lavoir ook slechts vier regels besproken, dit mag bij Neeltje Maria Min niet anders zijn. Vier regels om het verschil aan te tonen tussen wereldpoëzie en poëzie die dat niet vermag te zijn. Ter afsluiting durf ik stellen: Vlaamse poëzie, laat u niet temmen! Want kijk, zeg ik en mijn stem lijkt wel te roepen in de woestijn, of klinkt als op de prairie door een kudde buffels achternagezeten. Hoewel het mijn bedoeling is, een andere heb ik niet, die runderen over de sociologie en de politiek van het Vlaamse poëzielandschap deelachtig te maken dat die voor de poëzie an sich funest is. Kijk, zeg ik, mijn methode is die waarmee een dolfijn vis vangt. En ik haal er David Attenborough bij, althans het gezag waarmee hij over de wilde natuur zijn diepbronzen babbel doet in werkelijk verbluffende documentaires op de BBC. Want hoe doet een dolfijn dat nou, vis vangen? Welnu, dat edele dier, door God in zee geworpen na de eerste poging een mens te boetseren, trekt zijn staart als een ploegschaar door de modder op de bodem van de oceaan en beschrijft aldaar een cirkel, netjes rond, heus waar. Dat resulteert door eb en vloed en door gekabbel des waters en ook gewoon door de zotte wind in een kegel van modder, een ronde afrastering zeg maar waarin de te vangen vis zich gevangen weet. Een methode, ik verzin het niet, die alleen maar werkt dicht tegen de kust aan, dat spreekt. Geknipt dus voor Vlaanderen, want Vlaanderen is niet breder dan een brede streep aan de kust. En na het spannen van die strik gaat de dolfijn buiten de modderkring op zijn rug liggen dobberen en heeft hij alleen maar zijn gladde snoet te openen. De vissen, gek van angst, weten zich plots beroofd van de rest van de oceaan en bevrijden zich al spartelend en al springend uit het water. Een dolfijn vindt dat lekker. En wat heb ik meer gedaan dan een cirkel rond een gedicht van Paul Demets getrokken, een kegel van modder rond Lavoir? En de eerste vier regels die zich als springend en al spartelend poogden te bevrijden, daar hoefde ik zelfs niet naar te happen, zo vanzelf viel mij deze buit ten schoot. Ik mag dan wel des dolfijns zijn, bij Neeltje Maria Min lukte dat niet, dat zagen we ook. Daar gleed het gedicht door mijn netten van modder, soeverein en zich geborgen wetend in de internationale wateren van de wereldpoëzie, klaar. Is mijn methode niet vergelijkbaar? En waarom per se schandalig? En ging ik daarna niet net zo lekker op mijn rug liggen wachten totdat, om het met Dimitri Verhulst te zeggen, de gebraden kiekens in mijn muil vlogen?


Dames en heren, ijdeler dan een dichter is een kleinere dichter. Dat schreef de grote José Saramago. Ik heb er drie voor jullie. 


Er is dus geen essentie dan de blinde ziener Nolens. 
De blinde ziener Nolens zelf is de essentie 
Van het zijn want heel het zijn heet Nolens. 
Er is alleen maar Nolens, Nolens is de wees 
Van het heelal, de hele kosmos kan 
In zijn blinde pupil, ja heel het universum fluistert Nolens, 
Nolens hier, Nolens daar, Nolens overal. 

Joris Gerits, literatuurbeschouwer, vraagt zich af of deze verzen, omwille van de pathetiek, ironisch moeten worden opgevat. Of Nolens hier zijn eigen zoekende, aan grootheidswaan en zelfverachting lijdende, pathetisch dichtende wezen te kakken zet? Ja of nee? Als het antwoord op die vraag ja is, dan is het flauw, want heel erg fijn, heel erg ironisch is die ironie immers niet. Als het antwoord nee is, als we bovenstaande dus bloedernstig te nemen hebben, dan is het bepaald zielig. 
   Geen poëtica ligt verder van het postmodernisme af dan die van Leonard Nolens. Dat is een open deur, maar ook open deuren scharnieren. In het essay French Silence and American Poetry uit 1961, schrijft Harold Rosenberg over het modernisme dit wetenswaardigs: 'De beste Franse poëzie sinds Baudelaire kun je verzamelen onder de noemer: een zoektocht uit het cliché. Dat was warempel geen kwestie van smaak, maar een zaak van leven en dood. Iedere welopgevoede Fransman kan een gedicht maken, net zoals iedere Amerikaan met gevoel voor muziek een nieuw, populair deuntje kan uitvinden. De Franse taal is zwaar van oude literatuur, net zoals de Amerikaanse lucht vol lijkt met ta ta, ta tà tà. Geen blad kan het Franse brein binnen zonder dat het daarna, in een welluidende frase gaat liggen, zonder dat het in een eindeloze reeks poëtische spiegels wel duizend herfsten vindt. Om een glimp op te vangen van zijn maîtresse moet de Fransman manieren vinden om haar, als in een badhuis, van haar literaire kring van tweelingzusjes af te zonderen. De Fransman heeft zoveel traditie dat hij gemakkelijk àlles kan zeggen, behalve wat hij zelf wil zeggen. Om zich bewust te zijn van zijn eigen gevoelens, om met zijn eigen ogen te zien, moet hij de frisheid in zijn taal herstellen.' 
   De eis die Franse dichters zich dus in de vorige eeuw stelden, was een tussen haakjes zetten van wat er allemaal was geweest, los van de traditie komen te staan en zélf de ruimte in te nemen, niet anders was het mogelijk authentiek te spreken. Dat hadden modernisten als T.S. Eliot en Erza Pound, vooraleer vanuit Amerika over te waaien, goed begrepen en het inspireerde Pound tot drie zaken die je van een gedicht kon eisen: 1) directe behandeling van het ding, 2) geen woord dat niet bijdraagt aan de presentatie, 3) alles met betrekking tot ritme in volgorde van de muzikale zin, niet in volgorde van het meteronoom. Kortom, het modernisme was geboren. 
   Vervang de Franse literatuur in de Nederlandse en je krijgt ten onzent, in de lage landen dus, een gelijkaardig verhaal. Een poëtisch landschap, weliswaar met andere accenten en andere paradigmaverschuivingen, en op een bescheidener schaal, maar met gelijkaardige polen: traditionalisten en avangardisten, talige en niet-talige poëzie, Anton van Wilderode en Gust Gils, Herman de Coninck en Willy Roggeman. Hubert van Herrewegen en Lucebert. En een waaier aan dichters die je eigenlijk mossel noch vis kunt noemen en die vrolijk meewapperen met de wind, of eenzame eilandjes vormen. De poëzie van Leonard Nolens is zo'n eiland, een uit louter taal opgetrokken eiland dat al van bij zijn aantreden werd bejubeld en waarmee Nolens zelf altijd al een kopschuwe relatie heeft gehad. Hij heet een traditionalist te zijn in het hart en de nieren van de Nederlandse taal, zijn eigen kamer is een smidse aan de muren waarvan rethorische middelen uit de middeleeuwen hangen naast meer recentere. Traditie, rederijkers, bijbel, klokken, wapens. Wat al niet? Ook het Nederlands is zwaar van oude literatuur. 
   Neem nu dit gedicht van Leonard Nolens: Het woord is de eerlijke vinder

Zoals de schat van Triamus, pril maar schijn was ik
Van goud en gisteren, oud ben ik nu men mij vindt.
In de grond ben ik altijd geweest. Maar de galmende blik
Van wie de steen wegwentelt baart mij, haalt het kind
Te voorschijn uit de moedermodder, maakt van mij
Geloof, eten en wapens voor delvende hoofden en handen.

Ze zijn de zingende spitters, zij geven mij vrij
Aan lucht, licht, zonnen, dezelfde die mij verbrandden
Om vorm te krijgen en te aarden in het zwarte
van mijn ondergrond, in goden, voedsel, zwaarden,
Al wat ik was voor ik hier kwam en wachtte 
Op liefde die mij in haar roemende kringloop bewaarde. 


Dit is geen ta ta ta, tà tà. Je eindigt qua zwaarte aan de hand van dit gedicht alleen al met een indrukwekkende lijst van wat er allemaal in begrepen wil worden. Laten we het eens proberen. Vooreerst Priamus. Als u de film Troj zag, is het makkelijk. Priamus werd vertolkt, meesterlijk mag ik wel zeggen, door Peter O' Toole. U herinnert zich vast de strandscène waarin Priamus, de koning van Troje dus, Achillus verzoekt om het dode lichaam van zijn meest geliefde zoon terug te geven, zodat hij het een laatste eer kan bewijzen. De oude man, van zijn dierbaarste bezit beroofd, ('schat'), sleept zich door het zand richting Brad Pitt. Griekse mythologie. Daarna krijgen we enkele altaarstukken van het christendom te verhapstukken, de messiasfiguur: 'In de grond ben ik altijd geweest.' De opstanding: 'wie de steen wegwentelt baart mij'.Ter voltooiing worden we met 'de moedermodder' ook nog eens aan de matriachale wereldorde herinnerd die het patriachaat vooraf zou zijn gegaan en waarvan Frazers Gouden Tak het antropologische bewijs en Günther Grass met De bot een romanbewijs leverde. En hier komen we dan ongeveer uit: 'Op liefde die mij in haar roemende kringloop bewaarde.' En blijft het gedicht, niet onbelangrijk, onder het gezag hangen van het woord schijn uit de eerste regel:

() pril maar schijn was ik.

Traditie,- hier kan het lijken alsof ik het tot poederkoffie vermaal en er mijn eigen hete water over giet,- maar je kan dit gedicht, deze fugatische oefening, ook een zeker gemak verwijten. Het gemak waarmee het op al die indrukwekkende klassieke emblemata gaat rusten, gaat leunen, er zich mee inlaat als was het niet alleen mogelijk, maar ook de normaalste zaak van de wereld je met de oude Grieken, Christus, Demeter en ander kardinaals te verstaan, er mee weg te komen en tenslotte een werk te leveren dat op zijn beurt in die roemende kringloop wordt bewaard. Opdracht volbracht. Bij Ezra Pounds drieledige eis aan het gedicht, zondigt het voornamelijk tegen de eerste: directe behandeling van het ding. Het verwijst er naar, het doet een beroep op wat van zijn eigen al roemruchtig is. De vraag die ik me bij het lezen van Nolens wel eens stel is: waar haalt het gedicht het recht daartoe? In het derde gedicht van de cyclus 'April in Amsterdam' lezen we:


Als kenner belicht zij daar graag onze inkzwarte inborst
Van Venetiaanse zonsopgangen bij Ruysdael.

Zij lijst daart graag ons kraakhelder kantwerk
Van koepels en bogen bij Saenredam.
()
Zij peilt haar wiskundig weergalmende passies
Van Bach in supermarkten en kerken.


Ik sprak eerder van een fugatische oefening,- welnu, bij Nolens laten de contrapunten zich al eens in eenzelfde leunende modus vinden: onze inktzwarte inborst van, ons kraakhelder kantwerk van,- ook hier leunt de bijvoegelijke bepaling op wat meegalmt: cultureel erfgoed, traditie, praalgraf. Daar moest de Franse dichter, pronkziek als hij van nature al was, zich in de vorige eeuwwisseling nu net van losweken. Ik laat hier Harold Rosenberg zelf aan het woord: 'Franse poëzie heeft veel te zeggen over stilte, de Franse dichter wil zich voortdurend ontdoen van de karrevracht rethoriek die vierentwintig uur per dag bij het minste woord in zijn hoofd gaat klinken.Vooraleer er bij hemzelf iets authentiek poëtisch aan kan vatten, moet er een demper op dat culturele gekletter.'
    Deze opdracht was niet zonder filosofische onderbouw en kwam er eigenlijk heel kort op neer dat we een vollediger prent zien als we op wat gekend is, op de traditie, een reductie toepassen, als we, om het met Husserl te zeggen, terugkeren naar de zaken zelf. William Carlos Williams, die andere grote modernist naast Erza Pound en T.S. Eliot, zei het zo: 'No ideas but in things'. De schilderkunst boog zich over het schilderen zelf. De roman werd binnenstebuiten gekeerd. Men luisterde naar dodecafonie. Het schonk de wereld sublieme gedichten als van William Carlos Williams:


EVEN DIT

Ik heb 
de pruimen
uit de koelkast
opgegeten

die je
vast had
willen bewaren
voor het ontbijt

Het spijt me
ze waren heerlijk
zo zoet
en zo koud


Als we met andere woorden ons bewust worden van de bril die we bij het kijken dragen en er ons rekenschap van geven dat ook die bril tot het totaalpakket behoort, zien we vollediger. En dat zijn we aan onze existentie verplicht. Al weet men niet waarheen, men kan maar beter zo goed en zo exact mogelijk blijven kijken naar de weg die zich ontrolt. In zoverre je een dichter met een menswetenschapper kunt vergelijken, kreeg je dus een dichter die onder zijn microscoop een dichter had liggen waarvan het met Nietzsche alleen niet meer mogelijk was er iets karakteristieks over te zeggen. Ongedachtheden sloegen bressen. Raymond Aron, Husserl en Heidegger verschenen. Harold Rosenberg schrijft verder: 'Een woord extra ruimte geven, nieuwe ruimte als het ware, ruimte waarvan het bestaan nog niet was gedacht, dat was de taak in de Franse poëzie sinds Baudelaire en Rimbaud, een tocht uit de traditie. De alchemie die daarvoor nodig is, heft meteen ook de verouderde zienswijzen op, de neo-kantiaanse, het gepsychologiseer van de negentiende eeuw, het wazige taalgebruik van de Georgiaanse romantiek. En brengt hem van gezicht tot gezicht met zijn eigen bestaan (en niet dat van een doorslag) en ook met inspiratie als fenomenologisch gegeven, alsdat het gedicht er inderdaad in slaagt de lezer een extra invalshoek te bieden en daarmee 'the known world' te verrijken. 


Dames en heren. Laat ik met Michaël Vandebril (1972) verder gaan. Hij debuteerde al een paar keer. In 1998 als dichter met Poetry & straight jazz, een programma in de traditie van de beat poets. Hij was toen 28 jaar jong en wilde kennelijk wat. En meteen al gefocust op wat van poëzie, in het beste geval, een afgeleide is en dat in ieder geval hoort te blijven, louter ter vermaak van een theaterpubliek en bedacht om er op een podium grote sier mee te maken. Hij richtte in 2000 het collectief Le Tigre Unick op waarmee hij literaire happenings organiseerde in Antwerpen en Amsterdam. Hij  werd eind 2002 aangesteld als coördinator van Antwerpen Boekenstad en bezorgde Antwerpen de UNESCO-titel World Book Captital 2004. Geen dichter doet het hem na. Hij doorbrak in 2009 met BOEST een jarenlang stilzwijgen als dichter. Op vraag van Guido Lauwaert was hij in 2012 curator van de Nacht van de Poëzie te Gent, niet te verwarren met de heuse Nacht van de Poëzie te Utrecht. Hij zetelde in de jury van de niet onbelangerijke C. Buddinghprijs, thans zetelt hij samen met een foorzangeres en een beeldhouwster en enkele schoolmeesters in een door het Vlaams fonds voor de letteren georganiseerd iets, ik ben al vergeten wat. Ik pluk dit allemaal gratis en voor niks van het internet. 
   Er waren dus al heel wat knallen en knalletjes in het vrij jonge bestaan van de dichter Michaël Vandebril. Maar nu is er dus de officiële knal, de debuutbundel Het vertrek van Maeterlinck.
   Een jarenlang stilzwijgen als dichter, u hoort het goed dames en heren, maar toch erg druk bezig, kennelijk, achter de schermen zich als een aanstormend politicus in alle mogelijke spleten en kieren van de macht sympathiek te maken, het literaire veld met de glimlach te bezetten, bevriend te zijn met en protégé van zeg maar gerust iedereen uit Antwerpen die meent cultuur te promoten en daarbij niet schroomt aan zelfverheerlijking en zelfverrijking te doen, alle politici en would-be-kunstenaars en Antwerpenaars eigen dus. Jurist van opleiding. Laat zich graag filmen. Michaël Vandebril.
   Goed kunnen netwerken helpt natuurlijk en is overigens van alle tijden. Maar daar waar de meeste debuten, of die nu opmerkelijk dan wel bedroevend zijn, als een bloemblaadje in de Grand Canyon verdwijnen en het alleen de dichter zelf is die op zijn zolderkamertje per omne saeculum op een echo zit te wachten, laat de ontvangst van de debuutbundel van Michaël Vandebril zich lezen als een kroniek van een aangekondigd succes. Rode lopers worden in dag- en weekbladpers uitgerold. Trommels roffelen, trompetten schellen. Aan het firmament van de Vlaamse poëzie schittert een nieuwe ster: Michaël Vandebril! Uitgegeven door de van gezondheid blakende Bezige Bij. Met gedichtendag een heus gedicht in kwaliteitskrant De Standaard. Fraai vormgegeven ook. Veel blauw in elk geval. Geknuffeld op van overheidswege gefinancierde literatuurblogs met mooi gestileerd, ietwat zen-achtig videowerk van Lies Van Gasse. Af en toe op de betere radio. Interview met de nieuwe chef boeken van kwaliteitskrant De Morgen,— een artikel waarvan ik er thans spijt van heb dat ik het uit ergernis meteen onderin de kattenbak heb gedeponeerd, want ik had er hier graag enkele debiliteiten uit geciteerd. Ik herinner mij dit credo: 'Het gaat goed met de Vlaamse poëzie, zeer goed zelfs, er is nog nooit zoveel Vlaamse poëzie geweest, er is nog nooit zoveel ruimte voor Vlaamse poëzie geweest, er zijn nog nooit zoveel subsidies geweest.'
   Misschien gaat het wel goed met Het vertrek van Maeterlinck en hoor ik in Michaël Vandebril tezeer de jonge, aanstormende politicus van blauwe signatuur die al zijn hele, jonge carrière lang een neus heeft voor waar precies de subsidieklok met de lucratiefste klepel hangt? Michaël Vandebril met zijn neus voor publiek ook, Michaël Vandebril die het opgaan van de zon en het gratis zijn daarvan eigenlijk een gemiste kans vindt? Het is mogelijk. Ik las in ieder geval een blauw praatje, een wervende babbel over poëzie. Zo blauw als de 19de eeuwse deur achter het silhouet van Marguerite van Mons, meesterlijk op doek gezet door Theo Van Rysselberghe. Dat blauw van oude, tegen de open hemel gehouden badmintonraketten, zo speels ook. Ik houd erg veel van die tijd. Proust en Debussy en Karel van de Woestijne. Ik zie er ook meteen een zwaan bij onder een gietijzeren brug, Luuk Gruwez, Pierre Plum. Zelf uit een eenvoudige werkmansbroek geschud, maar verlangend naar geestelijke aristocratie, zelf zo rood als een kreeft, maar in gedachten blauw bloedend bij de algehele middelmatigheid en lelijkheid rondom me, ik Koenraad Goudeseune.
   Omdat ik de bundel aandachtig en meerdere keren heb gelezen, zoals het een ernstig criticus betaamt, en ik me bij elk gedicht ergerde aan het feit dat dit elitaire gemonkel voor heuse poëzie wordt gesleten, vroeg ik me tenslotte af of ik me ook aan de titel ergerde, of ik het een titel vond die door zijn gewoonheid eigenlijk geen titel genoemd zou mogen worden, alleen nietszeggend. Het vertrek van Maurice Maeterlinck. Het vertrek van Menno Ter Braak, —zo ben ik het voor mezelf eens gaan noemen, ter eigener vermaak zeg maar, die oefening makend om er het inwisselbare van te peilen, na te gaan in hoeverre zo'n titel staat of valt met het gewicht van de genoemde, het vertrek van, het vertrek van Toni Corsari bijvoorbeeld, of het vertrek van Paul d'Hoore, het vertrek van Menno Ter Braak dus. Is dat flauw?  Ja, want in Nederland weet natuurlijk geen hond wie Paul d'Hoore of Toni Corsaro is/was en het valt nog te bezien of lezend Nederland zich zo gek veel bij Maurice Maeterlinck kan voorstellen. Maar over Menno Ter Braak dan weer heel wat, overigens zeer terecht. Kijk, wat ik bedoel: waar het vertrek van Menno Ter Braak het aan gelatenheid grenzende gevoel kan oproepen, als bij het verlies van een honnête homme, het verlies van een Reinaert, het verlies van de luciede mens, het verlies van de polemist die recht in zijn schoenen bleef staan,—  zo ook aureoolt er vanalles rond Maeterlinck en het vertrek van dié man ontlokt het letterminnende deel van lezend België ook heel wat, veel och's en ach's. Wat stoort mij hier aan? Waarom vind ik dat niet een bijzondere titel? Het is alsof Michaël Vandebril gaat staan op de schouders van, met name op de geridderde schouders van Maurice Polydore Marie Bernard graaf Maeterlinck. Een hele mondvol, inderdaad, maar wie was die meneer? Allicht is het hier de plaats niet om het fabelachtige leven van Maurice Maeterlinck uit de doeken te doen, maar qua Wikipedea toch dit: opgevoed in een gegoede, franssprekende familie te Gent. Bij zijn theaterdebuut bejubeld door niemand minder dan Octave Mirbeau. Jurist van opleiding. In 1911 met de Nobelprijs voor de literatuur gekroond in plaats van Hendrik Ibsen, Leo Tolstoj, Emile Verhaeren en nog zo een paar zwaargewichten meer waaraan het verlenen van de hoogste literaire onderscheiding misschien rechtmatiger ware geweest. Symboolbevrachte, doorwrochte, dure poëzie en dito toneelspelen in de Fransche taal, werk dat hélas de tand des tijds niet vermocht te doorstaan en uit chauvinisme en nostalgie en snobisme en met een belgisistisch kloppend hart van stal wordt gehaald, mooi op tijd ook om er het eeuwfeest mee op te luisteren. Scheelt meteen een slok op de te verkopen borrel. Kortom, een naam en een oeuvre waar we maar beter bij voorbaat van onder de indruk zijn...
   Salons, happenings, recepties, netwerken... Getriggerd worden door de idee dat het dichterschap waardevoller is als het wordt bekroond en daartoe de elegante stappen zetten op het literaire veld, desnoods als nar aan een door ijdeltuiten en windbuilen overwoekerd hof,— las ik door déze bril de verzen van Michaël Vandebril? Allicht, maar dan zij ook opgemerkt dàt ik deze bril ophad, dat ik met andere woorden niet blind was voor mijn eigen vooringenomenheid en dat ik het ook eens zonder die bril probeerde, mijn lezing niet door de biografie van de auteur liet sturen, mij kon beperken tot de gedichten zelf.    
   Welnu, de bundel opent met het titelgedicht Het vertrek van Maeterlinck en al meteen bevinden we ons in wat je het symboolversleutelde hart zou kunnen noemen van Maeterlinck zelf. In zijn gedichten wil Maurice worden bevrijd van de broeikaswereld, de beschermende koninklijke serre, zodat hij meer uitzicht krijgt op een open horizon. Zijn gedichten worden gevormd door droomflitsen, fantasma's, nachtmerries, ijlkoortsen van een waanzinnige geest, die wanhopig probeert uit zijn besloten wereld te komen, maar daar niet in slaagt. In zijn tijd schokkend modern, maar thans klinken oprispingen als 'orchideeën van onbeantwoorde liefdes' bepaald wollig, ook en misschien wel vooral als ze onder een blauwe stolp worden geteeld, beschermd tegen vogelvraat, weg van schaduw, bomen en muren. Fin de siècle-sensaties anno nu en betere standendurigheid die door Michaël Vandebril interpunctieloos aan elkaar wordt geregen en alleen al daarom de lezer verzoekt deze tekst niet al te zakelijk te lezen, maar zich liever te laten bedwelmen door de parfumlucht van dit manierisme en mee te kabbelen. Gedichten om hardop voor te lezen of om zachtjes in het oor van je geliefde te gieten, noteert Bart Van Loo op de titelpagina, chansons enfin. Kabbelen, mee met iets waarvan het niet meteen duidelijk is of het om een plant of om een wezen van menselijke kunne gaat: trekt de afdruk van mijn afwezigheid diepe voren / in het zanderige bed/ waarin duizend minzame vissen sterven als in laag / eentonig water,— ik weet niet hoe dat met u zit, maar ik kan me niet meteen iets voorstellen bij de afdruk van mijn afwezigheid, ik word hoogstens in de war gebracht door de deficiënte modus van deze dubbele negatie en kan er verder niets mee.  En waarom precies duizend minzame vissen? En hoe een kwaaie vis erbij zwemt, god mag het weten. Kortom, de opgeroepen sfeer is van een artificiële kontdraaierij die de hele bundel lang, om ook nog iets positiefs te zeggen, wordt volgehouden, maar waarvan me nooit is duidelijk geworden waarom deze gedichten eigenlijk moesten worden geschreven, behalve, opnieuw, om mooie sier te maken, uit ijdelheid.  Ieder moet, naar het woord van Maeterlinck, een eigen mogelijkheid van hoger leven weten te vinden in de nederige en onvermijdelijke dagelijkse werkelijkheid, dit is het hoogste levensdoel. In Maeterlincks dagen was die werkelijkheid voor de minder gefortuneerde (lees 90 procent van de bevolking), voor de verschoppeling dus, aanzienlijk prozaïscher en het mag onvergeeflijk heten dat al die overgevoelige, hoger opgeleidde, van gegoede huize en godzoekende naturen in hun morele fundamenten niet werden geschokt door wat onder hun neus gebeurde. Misschien krijg je inderdaad genoeg van realisme als het de goten en krochten uitswingt en vlucht je maar beter in de ijlte van symboliek. Maar goed, een poëziebeschouwing is misschien niet de plaats om ons over het lot van de analfabeet verbijsterd te weten. Terug naar de partituur. Verzen die vanuit een fopniets opduiken ('ik leid je om de tuin') en die zonder te beklijven in het nergens van dertien regels verder weer verdwijnen, in de ondiepe poel van een nieuwe poëzie.  Waarom, waarom toch regels die in het luchtledige van de kunstige pose blijven steken: 'ik word / een landschap van een architect van schaduw op zoek naar / de groene waas van roem.' Waarom goedkope diepzinnigheid: 'met deze nacht / valt geen huis (dit huis verkleedt zich in een huis) te houden.' Aanstellerigheid: 'we eten aardbeien in het park spelen onze kinderen met een bal van plastiek'. Vergelijkingen uit de groothandel: 'muren die vervellen als verbrande huid'. Knipoogje naar Rilke: 'wie nu geen schuilplaats heeft zoekt er geen meer.' Uitleggerigheid: 'mijn bril heeft drie glazen'. Wensjes betreffende de eigen navel: 'ik zou willen dat zij die kijkt zich aan me snijdt een wonde / die slechts ik / zalven kan.' Pseudomystiek: 'de dag is een lichaam en heeft onder ons gewoond'.  Ongelukkige vergelijkingen: 'zoals je tong / elke keer weer terugkeert naar die ene afgebroken kies zo keer ik / terug naar jou'. Regelrechte onzin: 'in de verlangens van mijn verlangen'. Maar goed, laat mijn mening rusten, laat mijn smaak alleen van mezelf zijn, niks meer, niks minder. Of toch, deze regel is naar mijn gevoel met afstand de beste uit de hele bundel en zegt op een tenenkrullende manier waar het Michaël Vandebril om te doen is: daar staat / mijn naam op het graf van de onbekende dichter...


Dames en heren, De snor van Flaubert, zo heet een gedicht uit de nieuwe bundel van Luuk Gruwez. De eerste regel luidt: 


Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?

In een brief aan prinses Mathilde van juni 1867 bericht Flaubert daarover: 'Want achter mijn gendarme-uiterlijk schuilt een overgevoelig vrouwpersoon.' Ja dus, Flaubert wist waarom hij een snor droeg. Raadsel opgelost. Gedicht overbodig. Maar daar is het Luuk Gruwez niet om te doen natuurlijk. Waarom dan wel? Een grappige insteek, een vrolijke kapstok waaraan je de grote Franse schrijver gedurende één gedicht kunt hangen? Een karikatuur die het van de uitvergroting van gezichtskenmerken moet hebben? Waarmee een door Flauberts genialiteit in verlegenheid gebrachte Gruwez  —ook een schrijver tenslotte— zijn averechtse, verschuldigde bewondering uit? Een variatie op de mestkever die, toen ze het paard van de pasja gingen beslaan, op het idee kwam ook zijn poot uit te steken? Het gedicht gaat aldus: 

Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen 
wat hij te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, 
zijn tripes à la mode de Caen, de allereerste moedermelk? 


Nee, want zo bescheten, zo gewoontjes, zo aan het leven verknocht, zo Piet Huysentruit-achtig kennen we Flaubert immers niet. 


() Straalde dedain of bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling. 
Een even grote afkeer van het mensdom was hem eigen als zijn drager, 
voltijds bezig met hekel. 


In die titel resoneert natuurlijk vooral Julian Barnes' boek Flaubert's parrot. Gruwez parodieert à la Paul Claes met De snor van Flaubert en schept aldus voor zichzelf de mogelijkheid andermaal op ironiserende toon iets over de meester uit Croiset te zeggen. Gevaarlijk dubbelop zou je kunnen stellen en ook Gruwez is zich daar kennelijk van bewust, want net over die papegaai noteert hij: 'En de belachelijke papegaai die keer op keer / om nabootsing vroeg van wie hij altijd al had geïmiteerd'. 
   Waarom is die pagegaai belachelijk? Omdat hij alleen maar in staat is tot klanknabootsing. En pas helemaal belachelijk wordt het dus wanneer die papegaai en zijn hersenloos gekakel op zijn beurt wordt geïmiteerd.
   Het lijkt wel alsof Gruwez er zich over beklaagt dat ook hij, na Barnes, zich over het giganteske van Flaubert eigenlijk niet buigen kàn vanwege zelf te onbeduidend. En uitvergroot wil dit dan voor alles gelden waarover moet worden geschreven, maar waarover eigenlijk niet meer te schrijven valt vanwege reeds helemaal uitgeput, vanwege niet te overtreffen. Kortom, het dichterschap van een neoromanticus (begrepen als een antwoord op de overgevoelige manier waarop Gruwez het leven lijkt te ervaren) is allesbehalve een geschenk en opdat het niet in tranerigheid en zeurderigheid zou verzanden, behoeft het veel vakmanschap. En daar munt hij dan ook in uit, Gruwez, het dient gezegd. 
   Het leest allemaal erg sierlijk, maar beklijven doet het, ondanks de grote thema's, niet of nauwelijks. Dood, vergankelijkheid, ziekte, verlies, het menselijk tekort: nergens wordt het werkelijk aangrijpend, gaat het werkelijk schrijnen. Daarvoor is het naar mijn aanvoelen allemaal te zeer gekarameliseerd en is het nog maar de vraag in hoeverre dat sierlijke, dat virtuoze een filosofische armoede moet maskeren. Neoromantiek, in dat vakje wil de poëzie van Gruwez thuishoren. Ontstaan als reactie op het Nieuw-Realisme dat een fenomenologische concreetheid nastreefde en als de dood was voor grote thema's. Neoromantiek slaat zo je wil de twintigste eeuw en de filosofische buit van die eeuw volledig over en belijdt mordicus een ik dat in de romantiek zo centraal was komen te staan, maar waarvan het bestaan door filosofen als Husserl en vooral Sartre niet langer houdbaar werd bevonden. Zo'n ik, zo'n aan zichzelf gelijkblijvend wezen dat vanuit een buitenwerelds bewustzijn naar de wereld kijkt, heette voortaan een dwaling, had nooit bestaan. En teneinde dat ik levensvatbaar en presentabel te maken, heeft de neoromanticus, meer nog dan een oorspronkelijke romanticus, parfum nodig, maniertjes, poses, surplus, kunstmatigheid. Moet hij met andere woorden grossieren in overbodigheid, geaffecteerdheid op het onverdraaglijke af. Tevergeefs, want het blijft onecht. Hoe zelfrelativerend ook, paradoxaal genoeg blijft het doel: Luuk Gruwez. Het is al ijdelheid, zegt Prediker. 
   In Elders slapen een in memoriamgedicht voor de Argentijnse dichter Francisco Ruiz Udiel die zich in 2010 verhing, luidt het: 

En wij, povere pennenridders van een dichterstoernooi, 
wij moeten elders slapen, tussen norsere lakens, 
op een strenger matras.

Pennenridders in een dichterstoernooi,— God beware me, zelfs als dit grappig bedoeld is, blijft het pijnlijk oubollig. En tot wat is een dichter in de wereld van Gruwez in staat? 

() flonkerende flaters van een laffe natuur die geen mens zou hebben 
gemist als zij er nooit waren geweest.  

Flaters die geen mens zou hebben gemist en die zich van andere flaters onderscheiden doordat ze flonkeren. Zijn dat eigenlijk nog wel flaters, kun je je afvragen, maar daar zet de dichter Gruwez dus voortdurend op in. Mislukken moet haast, maar laat het vooral in stijl gebeuren. Meer zit er niet op. Meer màg er in dat wereldbeeld niet opzitten. Er komt veel taalacrobatie bij kijken, veel mise-en-scène, een gedicht volproppen met de vervelende, van gewoonheid geeuwende ee-klank dat het weer indrukwekkend zou moeten worden: 

Narcisje aan mijn muur: het heeft geen nood aan kleren. 
Zelfs zonder oogt het best tevreden, niet voor de lens verlegen. 
Kan het hem werkelijk iets schelen dat men zijn ziel wil stelen? 
Hij is het en ik ben het en zo is het. Zoals ik heel mijn leven 
al had willen wezen. Niet enkel vier of zes of zeven, 
maar elfendertig, zalig lullig, ten zeerste om het even. 


Gruwez laat in zijn gedichten vaak anderen aan het woord, kruipt makkelijk in de huid van. Vaak te gemakkelijk dan dat iets daarvan werkelijk gewicht kan krijgen, te gemakkelijk dan dat bloed en gevoel ooit echt warm kunnen worden voor een zaak en de bemoeienis daarvoor. In de huid van een zeemansvrouw bijvoorbeeld die zowel op haar flierefluitende globetrotter uit Zeebrugge als op Odysseus wacht, het hogere en het lagere nietwaar. En waarin de Noordzee al net zo mythisch voor zich uit mag liggen slurpen als de Middellandse zee bij Homerus. Ook dat vind ik aanstellerig, want zonder verwijzing naar, zonder incorporering van klassieke emblemata lijkt het wel alsof die vissersvrouw het noemen niet waard is. Waarvoor dank. 
    Of in de huid van de seriemoordenaar András Pándy. En dan krijgen we over deze man de mening van de straat in verzen, niets meer. En daarmee wordt Pándy nóg eens opgesloten, krijgt hij nóg eens levenslang. Waarvoor dank. 
   Dit in de huid kruipen van, deze travestie behoedt Gruwez voor een al te opzichtige ikheid, maar poëzie is er niet om er zich achter te verbergen, om er handigheid mee te etaleren, integendeel. Wat in zo'n verkleedgedicht volgt is vaak meer verhaal dan gedicht. Waarmee ik bedoel, dames en heren, dat eenmaal het verhaal is geconsumeerd er niet genoeg gedicht overblijft om van een heus gedicht te kunnen spreken. Vaardig verteld, verzorgde muzikaliteit, prettige cadans, af en toe aardige vondsten ('de maan is in de wolken'. Of over dode soldaten: 'uniform tot in hun knoken'), maar ook hier treedt er een vervalsende beperking op en schroeft Gruwez de begrenzing van die wezens door ze uit te lichten eigenlijk alleen maar aan. 


Dames en heren. Toen ik vrijdag laatstleden David Troch in het Gentse Poëziecentrum uit zijn nieuwe bundel hoorde voorlezen, verloor ik terstond enkele illusies. Wat ik hield voor een bescheiden, zichzelf wegcijferende, veelbelovende jongeman, bleek op het podium een in candlelight grossierende woordkunstenaar te zijn.
   Het hielp natuurlijk niet dat hij in een pak was gestoken dat hem drie keer te groot was. De knusse zolder waar het feestelijks doorging hielp niet. De gitaarmuziek die zijn voordracht begeleidde, ofschoon op zichzelf prachtig, hielp niet. De inleiding die Philip Hoorne gaf, hielp al helemaal niet, want nooit eerder beluisterde ik een dergelijke aaneenrijging van nietszeggendheden over poëzie, nooit eerder kreeg ik een dergelijk boeket clichés aangereikt waarmee je als het ware én de poëzie van Steph Goossens én die van Rutger Kopland kunt duiden.    
   Dames en heren, ik weet wel dat je als gastspreker geacht wordt bij te dragen aan het feestelijke karakter van de avond en bijgevolg geen al te kritisch betoog kunt houden, maar wanneer het alleen maar een oefening wordt rond de hete brij te draaien en afgezien van het aanstippen van enkele formele kenmerken waaraan de poëzie van deze of gene beantwoordt eigenlijk helemaal niets weet te zeggen, dan is zo'n inleiding zonde van de tijd. Toen ik die avond thuiskwam, werd het bittere, ondankbare lot van de criticus me deelachtig: in mineur te moeten schrijven over werk van iemand die je eigenlijk wel mag. Ik had geen zin meer in Vlaamse poëzie. Vlaamse poëzie leek me, in plaats van wat het zou moeten zijn, een ploegsport waarvan het de leden meestentijds aan individuele noodzaak en brille ontbreekt, Vlaamse poëzie als het equivalent van moddervoetbal in derde provinciaal waarin de keeper niet tegen de libero zegt dat hij nauwelijks tegen een bal kan stampen en de libero op zijn beurt zijn kop houdt als de keeper de bal knullig door zijn benen laat glippen. 
   Nu, los van die door mij niet gesmaakte want veel te geaffecteerde voordracht, hoe verging me het lezen van de bundel zelf? David Troch houdt niet van hoofdletters. Op de achterflap lezen we dat het geluk niet gebaat is bij groot lawaai. Maar het paradoxale doet zich voor dat het gebruik van een kleine letter bij de aanvang van een zin, de letter qua voornaamheid alleen maar overklast en dus het gestelde doel volledig voorbijschiet. Het doet denken aan een kleinkunstenaar (alleen al het woord) die zich wil laten voorstaan op zijn bescheidenheid en de bühne betreedt om er de eerste minuten van de act zijn gitaar te zitten stemmen en kennelijk niet doorheeft dat precies dàt hoogst onbescheiden is. Zie mij hier gewoon zitten doen, wordt dan op zichzelf een staaltje ijdelheid. 
   Ook begrijp ik niet goed waarom een gedicht als een reeks wordt gepresenteerd, of liever: ik verdenk de dichter van wat je economische maximalisering zou kunnen noemen, in gewone mensentaal: uitmelken. Vergelijk het met een goochelaar. Een goochelaar heeft weliswaar op het einde van zijn carrière een hele reeks konijnen uit zijn hoed getoverd, maar het bijzondere was niet de reeks, het bijzondere was dat éne konijn. Telkens opnieuw. Verdomd, hoe doet hij het? Daar was het om te doen. Poëzie is natuurlijk geen kunstje, of zou dat toch niet mogen zijn, maar aan de hand van een reeks als 'beeldbuis' komt de lezer niet veel meer te weten dan dat de jonge David zich in zijn jeugd stierlijk verveelde voor de beeldbuis. 

onze huiskamer was alle andere huiskamers zonder 
het flakkeren van kaarsen. wij namen genoegen 
met een minimum aan romantiek. voor alle zielen 

die voor ons stonden, konden wij geen kaasblokjes, 
olijven en zongedroogde tomanten in schaaltjes naast 
de tandenstokers leggen, wij dronken water, limonade, 

zelden bier, nooit wijn. wij veroorloofden ons 
geen versnapering. wij zaten te zwijgen, te kijken. 


Die ellende was me in mijn jeugd ook niet helemaal vreemd, maar veel meer dan klein leed kun je het beslist niet noemen en als Walter Capiau en Luc Appermont me al te zeer de neus uitkwamen, ging ik aan de keukentafel zitten met een goed boek. Had ook David Troch dat maar gedaan! Bovendien had een redacteur hier moet wijzen op structuurdwang. Ieder gedicht uit die reeks bestaat uit terzines, desnoods terzinnes waarin hapjes worden geserveerd. En daarmee is het wezenlijk niet anders dan het stomvervelende wat in de jaren '80 op de Vlaamse buis werd getoond. 
   Ik weet niet of het de bedoeling was, maar in de eerste regel van bovenstaand vers, las ik ook de zin waarmee Tolstoj zijn Anna Karenina aanvangt: 'Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.' Is David Troch te gelukkig om pakkende poëzie te schrijven? Ontbreekt het hem aan tragiek? De slotreeks van de bundel heet: 'op een dag zal ik door bossen lopen' en is geïnspireerd op de versregel 'Zo heb ik, toen jij geboren was, een dag / door bossen gelopen' van Herman de Coninck. David Troch vangt aan met dit: 

op een dag zal ik door bossen lopen zoals een dichter 
dat ooit deed. je moet onnoembaar veel van poëzie houden om dat te doen () 

Met die reeks bezingt hij zijn nakende vaderschap, (David Troch is de echtgenoot van de dichter Silvie-Marie, de aanstaande moeder, de 'romantica'),- dat is allemaal heugelijk nieuws en zoals alle aanstaande ouders verdienen ze alle geluk. Maar ik schrijf dit niet voor Kind & Gezin en de vraag die zich hier stelt, is of ook de poëzie, los van het heugelijks, overeind blijft? In deze lijkt het me problematisch dat David Troch een en ander vooronderstelt, zaken die, nogmaals, hopelijk zo zullen blijken te zijn, maar waarvan alleen de toekomst uitsluitsel zal geven. Moge David met zijn oogappel inderdaad in dat bos lopen, moge het inderdaad zijn of haar naam ooit in een boom kerven, al dan niet met spelfout, maar moge het ook aanleiding geven tot poëzie die geen voorschot neemt op zoveel geluk, moge het aanleiding geven tot poëzie die louter krachtens zichzelf uitnodigt tot feest. Dames en heren.

 

vrijdag 29 augustus 2014

OPENINGEN




Een dagboekbladzijde van een met zichzelf worstelende schrijver kan makkelijk zo beginnen: 'Je bent een waardeloze vent als je op zondag met een geweldige kater languit op de sofa naar porno ligt te surfen, maar de kans is groot dat je dagboek net daarom met extra aandacht wordt gelezen.'
   En een thriller vangt geestdodend vaak aldus aan: 'De stewardess van vlucht PA383 Johannesburg-Londen, had dik, goudkleurig haar, dat ze hoog opgestoken had.'
   Natuurlijk zijn er een hoop literaire dagboeken en thrillers die niet aldus beginnen, maar de strekking is niet zelden deze door mij hierboven geschetst. En wat ik daarmee bedoel is dit: tot op zekere hoogte zijn beide genres waardeloos. Het zal de lezer die naar verstrooiing zoekt in het eerste geval worst wezen waarmee een met zichzelf worstelende schrijver eigenlijk worstelt. Belangrijker is: hoe geeft de auteur dat geworstel gestalte? Wat levert het qua literatuur op? Buigt hij zijn menselijk tekort om in een verhaal dat iedereen kan aanbelangen? Om het met Bernard Shaw te zeggen: not things about himself, but as if it was the whole human race giving you a bit of its mind. En in het tweede geval, wat betreft het gros van de thrillers, blijft zo'n blonde stewardess uit Johannesburg of Londen louter van bordkarton en zal het wel zo zijn dat ze voor het verhaal een nodeloos van het dak vallende mus is. Iemand moet de held een single malt brengen, tienduizend voet hoog. Ook al is ze één en al glimlach, een heus gezicht krijgt Miss Pan Am niet. Waardeloos dus.       
   Bovendien, er zijn slechts een twaalftal verhalen, dat wisten de oude Grieken al. En alle verhalen zijn herleidbaar tot dat twaalftal. Van de in Syrië ontvoerde oorlogsfotograaf tot de West-Vlaamse grootmoeder die haar laatste levensdagen al koutend over het verleden in een rusthuis slijt en graag een kaartje legt met haar buurman Camiel.
   Het literaire dagboek is er louter voor de fijnproever met een zee aan tijd en bijgevolg verkoopt het genre voor geen meter en waagt tegenwoordig geen enkele uitgever er zich nog aan, tenzij dat dagboek door wereldsterren als Salman Rushdie of Paul Auster wordt geschreven. En een thriller is meestal zo belabberd qua stijl dat een heuse literatuurliefhebber er onmogelijk doorkomt. De vraag van één miljoen is dus hoe een schrijver die literatuur ernstig neemt toch zijn ding kan doen zonder dat iedereen van verveling in mekaar zakt. Hoe, met andere woorden, de geniale Nabokov te verzoenen met de onbeduidende, van elk schrijftalent verstoken Griet Op De Beeck? 
   Dat is de vraag, neem ik aan.
   Ter broodwinning ben ik taxichauffeur en af en toe maak ook ik iets mee waarvan ik denk: verdomd, als ik niet zo'n louter in literaire verwennerij grossierende snob zou zijn, zo'n uit dure meningen opgetrokken landjonker, dan heb ik met dit verhaal goud in handen. 
   In de vooravond van een zomerse dag in juni kreeg ik op de display van mijn taxi een adres in de haven waar ik iemand moest oppikken. Ik stond al een half uur aan de Korenmarkt op een opdracht te wachten en ik zat net lekker in Falconer van John Cheever. Ik had een Nederlandse vertaling voor slechts enkele euro's in een tweedehands boekwinkel op de kop kunnen tikken. Het werk dateert uit de jaren zeventig van de vorige eeuw en viel onder het lezen letterlijk uit elkaar. Helemaal uitgelezen zou het boek finaal naar de vaantjes zijn, dus geniet even mee bij wat ik met een potloodje onderlijnde: In die tijd was ik zo'n man die je altijd alleen in Chinese restaurants ziet zitten eten. Je weet wel. Overal kom je ze tegen, in dit land en in enkele delen van Europa waar ik ben geweest ook. De Chung Fu Dynastie. Het Hap Kauw Slik syndicaat. Overal rijstpapieren lantarens in teakhouten frames. Soms laten ze de kerstverlichting het hele jaar door hangen. Papieren bloemen, veel papieren bloemen. Grote gezinnen eten er. Ook excentriekelingen. Dikke vrouwen. Nette pakken. Joden. Soms een verliefd paartje en altijd zo'n man in zijn eentje. Ik. Ons soort eenlingen eet nooit de Chinese kost. We nemen in Chinese restaurants altijd de biefstuk, of de bal gehakt met patat. We zijn internationaal. Goed, ik ben zo'n man alleen en zit aan de biefstuk in een Chinees restaurant aan de buitenweg van Kansas City. Elke stad die het voor het zeggen heeft gehad, heeft een plek buiten de stad waar je naar toe moest voor drank, een nummertje, een motelbed voor een paar uur.
   Op de display van mijn taxi verscheen dus dat adres in de haven en daar moest ik naartoe. Een kwartiertje rijden. Het was een mooie, warme zomeravond. Ik reed met het raampje open en dacht aan wat me zo fascineerde aan John Cheever en aan dat fragment in het bijzonder. Cheever heeft weliswaar enkele romans geschreven, maar hij is eerder met zijn verhalen wereldberoemd geworden. Zijn romans lijken wel bij elkaar gesprokkeld met materiaal dat net zo goed in verhalen had gekund. Je zit op de trein als je een roman van Cheever leest. Diverse landschappen trekken aan het raam voorbij. Bij Dostojewsky heb je net het omgekeerde. Een eindeloze vlakte. Een eindeloze Russische vlakte. Wersten ver. Vergelijkbaar met een industriegebied waarin de afzonderlijke fabrieken en bedrijven zozeer op elkaar lijken dat je je verveelt. Zoals ik al zei, het was een prachtige zomeravond. Maar industriegebied blijft industriegebied. Toneel van nutteloosheid, verveling, plicht, ploegarbeid, negers. Industriegebied wordt zelfs lelijker naarmate het weer mooi is. Enfin, daar dacht ik dus allemaal aan toen ik op weg was naar dat adres in de haven. Ook John Cheever was een verwoed dagboekschrijver. Een selectie verscheen bij De Arbeiderspers, privé-domein. Het boekwerk heet Verscheurde stilte en ondanks mijn liefde voor het werk van John Cheever ben ik er nooit helemaal doorheen geraakt. Cheever was bi-seksueel en in de vorige eeuw was die seksuele geaardheid geen geschenk. Dat is het in de 21ste eeuw evenmin, denk ik, maar althans in het Westen is er een zekere tolerantie ontstaan, of onverschilligheid. Het interesseert niemand. Dus krijg je bij Cheever dit soort dagboekaantekeningen: Ik ga naar de psychiater, en terwijl we praten over castratie en homoseksualiteit heeft onze dialoog iets omzichtigs. Ik heb niet duidelijk gezegd dat ik homoseksuele neigingen heb, en dat die een bron zijn van pijnlijke zorg. Ik denk dat ik het overdrijf. Nu hij mij voorzichtig de kans laat om een bekentenis af te leggen, wil ik het wel, maar iets in zijn manieren of in de atmosfeer weerhoudt me ervan om zomaar te roepen dat ik me soms angstig afvraag...
   Enzovoort, enzoverder. Eindeloos. Ik val daar eerlijk gezegd bij in slaap. Dit is niet de John Cheever waarvoor ik een knieval maak. 
   Cheever's verhalen verrukken me, maar aan zijn dagboek beleef ik geen plezier. Dat was ook de bedoeling niet, kun je zeggen. Cheever hield geen dagboek bij met het oog op publicatie. John Cheever is Benno Barnard niet. Daaraan dacht ik dus allemaal toen ik het opgegeven adres in de haven bereikte. Een jongeman kwam me melden nog even te wachten. Ik zette de taximeter aan en verdiepte me weer in Falconer. In mei 1976 nam die roman een half jaar lang de toppositie in op de Amerikaanse bestsellerlijst. Een van de redenen hiervoor was Cheevers stijl waarmee het meest realistische naast het meest bizarre wordt geplaatst. Saul Bellow, die Cheever een His master's voice noemde, stelde dat er een nimmer na te bootsen, geheel op zichzelf staand Cheever-land bestaat. 
   Ik was dus daar in de roman waar de held van het verhaal in dat Chinese restaurant zit. Ik las: Aan een tafeltje zit een jonge man. Hij ziet er aantrekkelijk uit, maar dat komt omdat-ie jong is. Over tien jaar ziet-ie er net zo uit als de rest van de wereld. Maar hij blijft naar me zitten kijken en glimlachen. Ik weet bij god niet wat-ie wil. Als ik op een gegeven moment mijn ananas, met een tandenstoker in elk stukje, en mijn gelukskoekje krijg, komt hij naar mijn tafeltje toe en vraagt wat voor goeds mij wordt voorspeld. Dus zeg ik tegen hem dat ik dat ik mijn toekomst niet kan lezen zonder bril en dat ik mijn bril niet bij me heb, waarop hij het papiertje pakt en leest, of doet alsof hij voorleest dat voor mij in het komende uur een mooi avontuur is weggelegd. Ik vraag aan hem wat zijn toekomst is en hij zegt dat die hetzelfde is. Hij blijft maar glimlachen. Hij spreekt heel beschaafd, maar je kunt horen dat-ie arm is. Je kunt horen dat het beschaafde praten is aangeleerd. Als ik wegga, loopt hij met me mee naar buiten. Hij vraagt waar ik logeer en ik zeg in het motel dat naast het restaurant ligt. Dan vraagt-ie of ik wat te drinken op mijn kamer heb en ik zeg ja en of hij misschien zin heeft in een borrel. Hij zegt dat-ie dolgraag een borrel zou drinken en hij slaat zijn arm om mijn schouder, toffe-jongens-krentenbrood, je kent het wel, en samen lopen we naar mijn kamer. Daar zegt-ie of hij de borrels kan inschenken en ik zeg prima en vertel waar hij de whisky en het ijs kan vinden en hij schenkt een lekkere borrel in, komt naast me op de bank zitten en begint mijn gezicht te zoenen. Kijk, het idee van mannen die elkaar zoenen bevalt mij absoluut niet, hoewel het geen pijn deed. Ik wil maar zeggen dat als een man een vrouw zoent je een plus en min situatie hebt, maar een man die een man zoent is, behalve in Frankrijk misschien, een waardeloos soort twee handen op een buik. Ik bedoel, als iemand een foto zou hebben genomen van die vent terwijl hij mij zit te zoenen, dan zou het voor mij een hele vreemde onnatuurlijke foto zijn, maar als het allemaal zo vreemd en onnatuurlijk was, waarom kwam mijn pik dan langzaam maar zeker aan? Toen bedacht ik dat er weinig vreemders en onnatuurlijkers te bedenken viel dan een man die in zijn eentje een bal gehakt met patat eet in een Chinees restaurant in het midden-Westen —dat zoog ik toch niet uit mijn duim— en toen hij naar mijn pik begon te voelen, lief en aardig hoor, en me bleef zoenen, pompte mijn pik zich pas goed vol en begon zachtjes te zingen en toen ik bij hem voelde was hij ook al aardig onderweg. 
   Ik keek van mijn boek op. Enkele ritselende meeuwen bij de kademuur. Geen mens, geen dokwerker te zien. In het met vaalkleurige containerschepen omzoomde Sifferdok lag een nagenoeg wolkenloze hemel schilderachtig naar de avond te neigen. De taximeter was ondertussen al opgelopen tot 14 Euro 60 cent. Dat vind ik dus een van de prettige kanten van mijn beroep als taxichauffeur. Ik krijg bij wijze van spreken betaald om te lezen. Ik heb altijd een boek bij, altijd. Ik heb, bij wijze van noodlectuur, in mijn binnenzak een bijbeltje dat qua grootte in mijn handpalm past. Ik ben al vele jaren taxichauffeur, dus dat bijbeltje las ik enkele keren van voor naar achter, van Genesis tot Openbaring en daarna opnieuw Genesis. Ik sla niets over. Ik lees het gortdroge boek Leviticus, het mensonterende boek Josua, de honderd en een klets Psalmen. Niet in de slappe Willibrordvertaling overigens, maar in dat oude, weerbarstige, plechtstatige Nederlands van de Statenvertaling waar ook Gerard Reve zo dol op was. Ik houd van dat bijbeltje, niet zozeer uit godsvrucht —helemaal niet uit godsvrucht eigenlijk— maar uit liefde voor de Nederlandse taal. Enfin, kwestie mijn tijd niet te verkloten en nog iets op te steken. Ik vermoed dat vele lezers van dit stuk niet meteen weten wat wordt bedoeld met de vrouw van Potifar en het mens moet googlen willen ze dat wel doen. Ik niet. Mij is dat verhaal zonder zoekmachine bekend. Dankzij mijn bijbeltje.
   De metalen schuifpoort van de loods waarin de jongeman weer was verdwenen nadat hij me had opgedragen in de taxi te wachten, stond op een kier en omdat ik wel eens wou weten of ik op Godot zat te wachten, verliet ik mijn taxi en liep naar de loods en net op dat moment kwam een jonge, zwarte vrouw me tegemoet met over haar schouder een propvolle tas. 'Yes,' zei ze. 'I'm here.' Ik opende het achterportier, liet haar instappen en toen ik zelf weer achter het stuur had plaatsgenomen, droeg ze me in gebroken Engels op haar naar het Formule 1-hotel te brengen. Haar tas naast haar op de achterbank. Halverwege de rit ontsnapt er uit die donkerrode tas het gezoem van een elektrisch apparaat en reageert die jonge vrouw daar dusdanig spastisch op dat ik haar uitleg onmogelijk geloven kan: 'My electric tootbrush.' 
  Haar elektrische tandenborstel,— mijn gat. 
  Haar dildo, ja. 
  Hoe ik dat meteen wist? Nou, haar panische reactie verraadde haar en ik had iets gelijkaardigs eerder al eens meegemaakt. Twee Hongaarse meisjes op de achterbank. Met veel te veel schmink. Nou, dan weet je het wel. Dan weet je wat voor soort meisjes dat zijn. En ze hadden er erge lol in gehad. Bovendien, alleen buitenlandse truckers en prostituees frequenteren het Formule 1-hotel. Groezeliger logement vind je in Gent nergens. 
   Ik ving haar blik in de achteruitkijkspiegel. Negerinnen kunnen blozen. Ook dat. En waarom zou je blozen als je electric tootbrush ongevraagd aan het borstelen slaat? 
   Nadat ik mijn klant aan de ingang van het hotel had afgezet, reed ik naar de taxistandplaats aan de Dampoort. Ik kreeg geen nieuwe rit. Ik was blij verder in Cheever te kunnen lezen: Toen schonk hij nog een borrel in en vroeg of ik mijn kleren niet wilde uittrekken en ik zei, en jij dan, waarop hij zijn broek liet zakken en een pracht van een pik te voorschijn bracht, en ik trok mijn kleren ook uit en in onze blote kont zaten we op de bank en dronken onze borrel. Hij schonk vaak opnieuw bij. Af en toe nam hij mijn pik in zijn mond en dat was voor het eerst in mijn leven dat ik ooit een mond om mijn pik heb gehad. Ik bedacht dat zo iets in het journaal of op de voorpagina van de krant er wel verdomde mooi op zou staan, maar mijn pik had blijkbaar nog nooit een krant gezien want die raakte door het dolle heen. Toen stelde hij voor om naar bed te gaan, wat we ook hebben gedaan en het volgende ogenblik ging de telefoon en was het ochtend. Het was stikdonker. Ik was alleen. Ik had barstende koppijn. Ik nam de telefoon op en een stem zei: "Het is nu zeven uur dertig." Toen heb ik mijn bed rond gevoeld of er sporen waren van klaarkomen, maar die waren er niet. Ik ben naar de kast gelopen en heb in mijn portefeuille gekeken en al het geld —zo'n vijftig dollar— was verdwenen. Verder niks, niet een van mijn cheques. Die bisnisjongen had me gewoon opgenaaid, een Mickey Finn voor me gebrouwen en was er met mijn geld vandoor gegaan. Ik was vijftig dollar armer, maar ik had toch wat geleerd. Toen ik me stond te scheren ging de telefoon. Het was die jongen. Je zou denken dat ik nijdig werd, maar niks hoor, poeslief en de vriendelijkheid zelve. Eerst zei hij dat het hem speet dat hij de borrels zo sterk had gemaakt dat ik erdoor van de sokken was gegaan. Toen zei hij dat ik hem niet zo veel geld had moeten geven, dat hij dat niet waard was. Hij zei nog eens dat het hem speet en dat hij me nog eens lekker wilde verwennen, maar dan voor niks, en wanneer we konden afspreken. Goed, ik wist dat hij me had opgenaaid en stoned gevoerd en beroofd, maar ik verlangde ontzettend naar hem en zei dat ik rond half zes weer in het hotel was en of ie dan niet langs kon komen. Ik moest die dag vier bezoekjes afleggen en die heb ik afgewerkt en ik heb drie koopcontracten afgesloten, wat voor die streek heel goed was. Ik voelde me prima toen ik in het hotel terugkwam en ik heb wat gedronken en hij kwam om halfzes opdagen en toen heb ik voor hém ingeschonken. Hij moest erom lachen, maar over de Mickey heb ik niks gezegd. Toen trok hij zijn kleren uit, waarbij ik hem geholpen heb, en zoende me overal. Toen zag hij zichzelf in de grote spiegel tegen de badkamerdeur en dat was voor het eerst dat ik een man zag die zoals ze dat noemen narcistisch is. Eén glimp van zichzelf naakt in de spiegel en hij kon er zich niet meer van losrukken. Hij kon er niet genoeg van krijgen. Hij werd gewoon door zijn spiegelbeeld aangetrokken. Goed, toen heb ik eens nagedacht over wat me te doen stond. Ik had een cheque verzilverd en zo'n zestig dollar in mijn portefeuille zitten. Die moest ik verstoppen. Terwijl hij daar van zichzelf stond te houden, zat ik over geld te tobben. Toen ik zag hoe intens hij echt helemaal opging in hoe hij eruitzag, heb ik mijn kleren van de grond geraapt en ze in de kast gehangen. Hij had niks in de gaten, hij zag niks anders dan zichzelf. Hij stond daar maar voor de spiegel met zijn ballen te spelen en ik stond tussen de kastdeuren. Ik heb het contante geld uit mijn portefeuille gehaald en in de neus van mijn schoen gestopt. Toen wist hij zich eindelijk los te rukken van zijn spiegelbeeld en kwam bij me op de bank zitten en geilde me op en toen ik klaar kwam dacht ik dat mijn ogen uit mijn hoofd zouden barsten. Toen hebben we ons aangekleed en zijn naar het Chinese restaurant gegaan.


Ook de cameraman die de beroemde bergbeklimmer tijdens zijn klim in beeld brengt, klimt. Maar diens halsbrekende manoeuvre's worden niet in beeld gebracht, tenzij er een derde cameraman, etc. Schrijven, zoals ik het begrijp, is altijd het werk van die laatste, anonieme cameraman en bijgevolg behoorlijk ondankbaar. 
   Hield ik een literair dagboek bij, dan zette ik bovenstaande gedachte vast en zeker in het lang en het breed uiteen. Op zondag geschreven. Een meta-gedachte aangaande het schrijven. Geweldig interessant voor wie meta-gedachten aangaande het schrijven geweldig interessant vindt. Maar ik hield geen dagboek bij en het was weer eens zo'n zondag na een nacht vol drank en ik lag languit op de sofa te zieken en naar porno te surfen en waardeloos te wezen en in mij was er geen verlangen daarover verslag te doen, zo ik dat al had gekund. Ik surfte gedachteloos van de ene vetzakkerij naar de andere in de hoop mijn ellendige lichaam nog een klein beetje plezier te verschaffen. En toen herkende ik haar. Mijn blozend zwartje. Het meisje dat ik enkele dagen eerder op de achterbank van de taxi als klant had gehad. Het negerinnetje met haar electric tootbrush. Geen twijfelen aan. In een compilatiefilmpje van zichzelf verwennende meisjes dook ze plots op. Veel meer dan een flits was het niet, maar ik had haar herkend. Het was onmiskenbaar zij. Oogopslag, kapsel, jukbeenderen, lippen, tanden witter dan sneeuw. Wat ze droeg en wat ze vervolgens uittrok. Alles klopte. Geen twijfelen aan. Ik downloadde het integrale filmpje en porno was niet langer porno, althans onder het kijken voelde ik mij niet opgegeild. Het werd eerder iets waarmee ik, gesteld dat ik zou worden uitgenodigd, in een aflevering van Zomergasten intellectuele sier kon maken. En inderdaad, daar had je haar electric tootbrush. Het ding, de lul uit zwarte kunststof, maakte hetzelfde zoemende geluid als ik in de taxi had opgevangen. Ze poetste er kreunend haar vagina dentata mee, om het onkies uit te drukken. So what? Inderdaad, wie maalt er om. Dat soort filmpjes worden tenslotte érgens gemaakt. En waarom niet in de haven van Gent waar deze provinciestad en VOKA zo trots op zijn? 
   Als taxichauffeur moest ik wel vaker naar de haven en toen ik enkele dagen later in de buurt van de loods op een Chinese matroos stond te wachten, een zekere Mo Han Do, die uiteindelijk niet kwam opdagen, gaf ik toe aan mijn nieuwsgierigheid en ging ik een kijkje nemen. De loods was donker en op het eerste zicht leeg. Het rook er vreemd genoeg naar aardappelen en nat textiel. Tegen de verste wand was er een uit spaanderplaten opgetrokken hok in de deuropening waarvan een doek hing. Wat ik daar hoopte te vinden, was me niet helemaal duidelijk en ik realiseerde me ook nauwelijks dat ik wel eens op het verkeerde soort mensen kon stuiten. Maar er was niemand. Ik, Tom Hanks op het porno-eiland. Met de zaklamp in mijn mobieltje tastte ik de ruimte af. Drie statieven. Twee met theaterspots, één met een handcamera en daaronder een laptop. Een lage, grasgroene bank met gecapitonneerde zitting. Warempel de bank uit het pornofilmpje! Ik ging zitten en ontdekte de dikke elektriciteitskabel die als een slang onder een Turks tapijt verdween en aan de rechterwand op een zucht van de contactdoos uitmondde. Me nauwelijks realiserend wat ik eigenlijk aan het doen was, connecteerde ik de zaak en zat ik plots niet alleen in het exploderende licht van de theaterspots, maar sloeg ook die handcamera aan het filmen en lichtte het scherm van de laptop op. In plaats van me als een geschrokken paard uit de voeten te maken, had ik er schik in. Ik wuifde, ik trok gekke bekken, ik stak mijn middenvinger naar de lens uit. Hoeveel meisjes hadden hier met protesterend zelfrespect hun slipje uitgetrokken? Meisjes uit landen die sowieso niet op de eerste rij stonden toen God welvaart uitdeelde. Meisjes die om de lieve centen dildo's daar stopten waar ze zelfs geen vinger verdragen? Om waardeloze lui als ondergetekende vetzakkerij te verschaffen? Zo voelt een veelzijdige actrice zich dus, dacht ik toen ik, op mijn beurt, mijn broek op mijn enkels liet zakken en met mijn lul begon te spelen. Stijf in geen tijd, mijn jongeheer. Uit de binnenzak van mijn jas nam ik dat bijbeltje, bladerde al rukkend, vond en las hardop uit Het Hooglied van Salomo: 'Trek mij, wij zullen u nalopen. De koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn, de oprechten hebben U lief.'

donderdag 28 augustus 2014

EEN PRACHTIGE TUINKABOUTER




Het was juni en koud en we maakten na het vrijen fietstochten in de buitenwijken van de stad. Ik zag Anima alleen maar 's zondags. Ze was weliswaar in Brussel geboren, maar Marokkaanse van origine. Rond de middag belde ze bij mij aan. Ze had altijd eten bij in een grote boodschappentas van de Colruyt. Eenmaal binnen trok ze haar schoenen uit en een keukenshort aan en begon ze groenten te snijden terwijl ik op Arté naar een klassiek concert keek. Ik hield van strijkkwartetten uit het modernisme en op zondag was er op Arté een programma over de muziek van de Tweede Weense school, muziek van Alban Berg en Anton Weber. Moeilijke, intellectualistische, niet tot dijenkletsen uitnodigende muziek. Alles wat met harmonie te maken had, leek op de helling gezet. Anima begreep niet waarom ik naar dat soort zaken luisterde. Ik zorgde er altijd voor dat de keuken proper was op zondag. Ik genoot er wel van als een vrouw voor me kookte. Het deed me aan vroeger denken, aan harmonieuzer tijden, toen ik nog getrouwd was en mijn vrouw dagelijks voor me kookte. Anima kon een beetje Nederlands, maar ze sprak meestal Frans tegen mij. Ze was vrij mollig en klein. Eerlijk gezegd, ze leek op de Venus van Willendorf. Ik vond het niet erg. Haar Nederlands was niet goed genoeg om een interessante conversatie te voeren, en mijn Frans was niet veel beter. Anima is de enige vrouw die ik ooit heb geslagen. Ik vroeg voortdurend naar haar familie. Ik was er voor beducht op een mooie dag haar broer aan mijn deur te treffen. Ze zei dat ze geen contact meer had met haar familie. Ik wilde haar graag geloven, maar vertrouwen deed ik het niet helemaal. 
 'Comment s' appelle-t-il, ton frère?' 
 'Mohamed.'
 'Et il a quelle age?'
 'Presque cinquante.'
   Ik woonde toen weliswaar in een eenkamerflat, maar de buurt waar ik na mijn studies terecht was gekomen, was vrij chique. Er was een jachthaven. Er waren 'De buren van de abdij',— een verzameling vrijwilligers die de ruïnes van een middeleeuwse abdij voor het publiek toegankelijk maakte en er tijdens de zomer concerten organiseerde met wereldmuziek op het programma. Daar had ik Anima leren kennen. Op een concert met rai-muziek. Ik speel zelf kerkorgel. Op amateurniveau weliswaar. Af en toe mag ik de eucharistieviering in de Machariuskerk opluisteren, als de vaste organist niet kan. Ik ben zelf niet gelovig, maar op de een of andere manier weet ik meer van de bijbel af dan veel gelovigen. 
   Na het eten —onveranderlijk een tanjine— gingen we op het bed liggen en wou Anima dat ik haar onder het vrijen meppen gaf op haar poep. 
 'Tu frappe comme un musicien,' zei ze. 
   Ik wist niet wat ik ervan moest denken. Het wond me niet op en het stootte mij niet af. Ik had er eigenlijk niks mee. Ik mepte en dat was dat.
   Op een zondag in juni waren Anima en ik aan het vrijen toen de bel ging. Even later zat ik met twee Jehova's aan tafel, twee muisgrijze vrouwen van middelbare leeftijd. Anima lag in bed, met de dekens tot aan haar kin opgetrokken. Zoals ik al zei, ik woonde in een eenkamerflat. Tijdens de week kreeg ik eigenlijk nooit bezoek. De Jehova-vrouwen hadden het over de eeuwige liefde Gods. Ik keek af en toe naar Anima. Ik vroeg me af of ze begreep waarover we het hadden. Ik noemde haar soms mijn muzelvrouwtje. Ze geloofde op haar manier in Allah, zei ze. Allah had mij op haar pad gezet, bien sûr. Maar had Allah ook deze christenvrouwen op haar pad gezet? En had Allah ervoor gezorgd dat ze onder het vrijen graag meppen kreeg op haar blote poep? Ze zei dat ik de ziel van een moslima niet moest proberen te begrijpen. Nou ja, de waarheid was dat het me allemaal niet veel kon schelen. Ik hield van de kleine sexbom die ze in bed was. Daarnaast was er eigenlijk niks. We gingen met elkaar naar bed zoals een ander naar de sauna gaat. En na het vrijen gingen we fietsen. Met haar korte beentjes kon ze met moeite aan de trappers. Er is een grap over Marokkanen, een beetje een racistische grap vrees ik. Nou, wat is een Marokkaan met een fiets? Ik vroeg het Anima in het Frans. Ze wist het niet. 'Een Marokkaan met een fiets is een dief,' zei ik. 'Je hebt gelijk,' zei Anima. 'Hé,' zei ik. 'C'est du connerie, c'est une blague.' 
   Ze hadden het over het laatste oordeel, die Jehova-vrouwen. Wat er zou gebeuren aan het einde der tijden. Ze sloegen hun bijbels open en citeerden uit het laatste boek. 
 'Wist je,' zei ik, 'dat men er lang heeft over getwijfeld om dat bizarre boek aan de canon toe te voegen? Zo helder als de evangelies zijn, afgezien van dat van Johannes misschien, zo vreemd is dat laatste boek.'
 'Het is het woord van God,' zei de vrouw rechts van me.
 'Het is allemaal door hem gedicteerd,' zei de vrouw links van me.
   Anima geeuwde. Ik dacht dat ze ging zeggen: 'C'est du connerie.' Maar ze geeuwde alleen maar. Ze wou allicht dat die vrouwen ophoepelden en dat ik zou doorgaan met het geven van meppen op haar poep tijdens het vrijen.
  Drie tijdschriften lieten ze achter. Drie Wachttorens. Als ik nog vragen had over God, dan kon ik altijd iemand van de Jehova's contacteren.
 'Heb jij nog vragen over God?' vroeg ik Anima. Ik vroeg het in het Frans. Ik geloof niet dat de christendame's doorhadden dat ik een beetje met hen aan het dollen was en Anima keek me aan met een gezicht van: 'Wat heb jij?'
   Nadat ik de Jehova's had buitengelaten, kroop ik weer bij Anima in bed.
 'Frappe moi,' zei ze. Ik deed het niet. Ik weet niet wat me plots bezielde, maar ik nam me voor haar nooit meer te slaan. 
 'Pas aujourd'hui,' zei ik. 
 'Pourquoi pas?'
 'C'est comme ca.'
   We gingen die zondag niet fietsen na het vrijen. Er was weliswaar zon, maar er stond een koude, schrale wind. We keken nog een beetje televisie samen en na een uurtje of zo vertrok Anima.
   Toen ik weer alleen was in mijn eenkamerflat, begon ik haar een brief te schrijven. Frans is mijn fort niet. Het werd een erg eenvoudige brief waarin ik schreef dat we elkaar beter niet meer konden zien. Ik schreef dat er een andere vrouw in mijn leven was en dat onze wekelijkse rendez-vous niet langer kon doorgaan. Mijn brief telde welgeteld één kantje. Ik heb nooit antwoord gekregen en Anima nooit meer gezien. 
   Het liep al tegen het einde van de zomer toen ik nog eens vrouw in mijn bed had. Ze heette Myriam en ze woonde in Lovendegem. Ze deed pedicure. Ze vond het werk erg boeiend. Ik begreep niet wat er erg boeiend is aan het onteelten van oude, versleten voeten, maar ik was al blij dat ze tenminste niet over haar werk zeurde. Myriam was weduwe, althans dat vertelde ze me. Ze stond er op dat ik een condoom gebruikte en toen ik met een aangebroken doos condooms aan de rand van het bed verscheen, vroeg ze me met een zure ondertoon bij wie allemaal ik die andere condooms had gebruikt. Ik dacht: 'Doe zo verder meid en ik heb helemaal geen condoom meer nodig.' Maar ik zei niks en deed mijn best het haar naar de zin te maken. Zacht en rijkelijk was haar weduwenspek, maar ze was vanonder fel behaard en dan moet ik altijd een beetje mijn weerzin overwinnen om zo'n baardkut te beffen. En het duurde verrekte lang vooraleer ze ervan leek te genieten. Ik had veel zin om haar een klap op haar kont te geven. Zoals ik bij Anima deed. 'J'espère que tu me pardonneras.' Dat waren mijn laatste woorden aan Anima geweest. Ik kon die Myriam een klap op haar kont geven en als ze dat niet leuk vond, dan kon ik me ervoor verontschuldigen. Maar ik liet het uit. Myriam leek niet de vrouw die ervan houdt tijdens het vrijen een klap op haar kont te krijgen. Ik had zo het idee dat ook haar overleden man haar nooit een klap op haar kont had gegeven.
  Ik had die Myriam een half uur liggen beffen. Ik zat onder mijn eigen spuw. Nu was het haar beurt, vond ik. Maar ze bleef gewoon op haar rug liggen. En toen zei ze iets dat alle lust in mij deed wijken. Ze zei: 'Doe nu maar je ritje.' Ik wou haar ertoe bewegen op haar knieën en haar ellebogen te gaan zitten zodat ik haar op z'n hondjes kon nemen, maar ze gaf niet mee en ik neukte haar dan maar op de mij toegestane manier. Teneinde niet voortijdig te verslappen, moest ik er mijn gedachten bijhouden en toen ik was klaargekomen en me voorzichtig terugtrok, was het condoom er niet meer. Het condoom was in haar vagina achtergebleven.
 'Verdomme toch,' zei ze.
 'Sorry,' zei ik.
 'Ga van me af,' zei Myriam.
 'Oké,' zei ik.
   Hoe ze zich ook inspande en met haar vingers diep in haar eigen kut tastte, ze vond de condoom niet. 
 'Laat mij even,' zei ik.
 'Jij blijft met je poten van me af,' zei ze.
 'Héhé,' zei ik.
    Myriam was de vrouw die met condoom en al uit mijn leven verdween. Ik was er niet rouwig om.
   In de herfst vond ik werk als koerier. Ik moest medicijnen naar apothekers brengen. Mijn ronde was in Wallonië en ik moest elke werkdag om halfvier opstaan. De eerste weken luisterde ik onder het rijden naar de radio, maar ik werd horendol van de reclameblokken en de commerciële shit die ze voortdurend draaiden. Ook de zenders met klassieke muziek vond ik op den duur ongenietbaar vanwege het elitaire geneuzel waarmee een pianoconcert of een aria wordt ingeleid. Ik downloade audioboeken op mijn IPod. 'Portrait of a artist as a young man,' was het eerste boek dat ik beluisterde. De tekst werd gebracht door een bekend acteur, ik ben vergeten wie, een Ier die ooit James Bond speelde. Daarna beluisterde ik enkele toneelstukken van Shakespeare. Als ik bij een apotheker kwam waar ik medicijnen te leveren had, duwde ik op de pauzeknop. Eerlijk gezegd, van dat moeilijke Engels begreep ik slechts een fractie, maar wat ik begreep vond ik erg de moeite. 
   Het werk was eenvoudig, maar ondankbaar. Apothekers staan de klant vriendelijk te woord, maar keuren de koerier die de medicijnen brengt geen blik waardig. Eigenlijk zijn apothekers omhooggevallen kruideniers. Er was een apothekeres uit Yvonne-sur-Meuse die altijd iets op te merken had. Wat ik ook deed, het was nooit goed. Ofwel was ik te laat, ofwel was ik te vroeg. Zoals ik al zei, Frans is mijn fort niet. Ik kon me niet verdedigen. 'Espece de conne,' zei ze op een keer. Ik stapte op haar af. Ik ging recht tegenover haar staan.
 'Pardon?' zei ik.
   Ze hield haar klep, maar 's anderendaags moest ik na mijn ronde op kantoor verschijnen en kreeg ik mijn ontslag. Die nacht reed ik met mijn eigen wagen naar Yvonne-sur-Meuse. Het dorp sliep. Ook overdag leek het dorp te slapen. De rolluiken van de apotheek waren dicht. Uit het handschoenkastje nam ik de spuitbus met zwarte verf, maar op het laatste nippertje bedacht ik me en reed weer naar huis. Ik luisterde op mijn IPod naar de eerste hoofdstukken van 'Cather in the rye' van Salinger en was blij dat ik niet had toegegeven aan mijn vernielzucht.
   Ik was weer werkeloos en kreeg de eindjes maar moeilijk aan elkaar. In de namiddag ging ik op het orgel in de Machariuskerk oefenen. Fantasieën van Frescobaldi. 's Woensdags dweilden twee kloosterzusters de kerk en oefende ik een nogal hooggegrepen fuga van J.S. Bach. Hoe ik ook klungelde, de kloosterzusters vonden het prachtig.