dinsdag 10 november 2015

HET LAATSTE BED




Er ligt een zwart-wit foto van mijn handen naast mijn bed.
's Avonds, vooraleer ik inslaap, kijk ik er een tijdje naar.
Het brengt me rust.
Het zijn de handen van een jongeman. 
Ik was twintig toen die foto werd genomen.
Mijn handen, verder niks.

Ook 's morgens kijk ik er naar. 
Het is een ritueel.
Ik kijk naar mijn oude handen 
die nog jong zijn en sta dan op.

Laatst had ik een vriendin
die dat maar griezelig vond. 

Het deed haar aan een rouwprentje denken.
'Het zijn die handen waarmee
je me aanraakt,' zei ze.
'Als je me vingert, denk ik aan die foto, 
maar dan in kleur.'

Ik zei: 'Toen mijn moeder op sterven lag,
hield ik haar hand vast.
Nadat ze was gestorven, heb ik alles verbrand
dat die hand heeft aangeraakt.
Alleen mijn eigen handen
kon ik niet verbranden.'



vrijdag 10 juli 2015

VUURWERK TOEN MIJN MOEDER NOG LEEFDE




Ieder jaar, in de zomer, is er kermis in mijn geboortedorp;
een groots vuurwerk vormt het hoogtepunt en sluit de festiviteiten af. 
Ik moet van ver komen om het mee te maken, ik mis het node,
ook al word ik haast door niemand meer herkend.

Tegen middernacht wordt het vuurwerk afgeschoten nabij de kerk.
Ik was eens zo verliefd dat ik bij het graf van mijn moeder
naar het spektakel in mijn eentje ging kijken. 

Ik weet niet of dit gedicht toen werd geboren, het doet er ook niet toe.
Wat ik wel weet is dat het graf van mijn moeder nu eens purper kleurde, 
daarna geel, hoe verrukt ik naar hemel en aarde keek en veronderstelde
dat dit alles ook haar niet kon ontgaan, als toen zij nog leefde.

Hoe, diep in de nacht, de rust tenslotte over het dorp ging liggen, 
hoe alles weer werd als vanouds, hoe ik daar bleef zitten.

vrijdag 12 juni 2015

STRENG EN RECHTVAARDIG





Wat hij in zijn vorige boek had voorvoeld en gevreesd en hardnekkig had proberen te counteren, was werkelijkheid geworden: het was op. Koenraad Goudeseune was uitverteld over zichzelf. En iets anders dan zichzelf diende zich niet aan. Omdat al een halve eeuw niets anders dan Koenraad Goudeseune zich aan Koenraad Goudeseune aandiende en hij het geloof in wonderen ook als naïeve jongeling maar matig had beleden, veronderstelde hij dat er geen andere weg was die hij alsnog kon inslaan en dat de weg waarop hij al zo lang voortstrompelde de enige was, doodlopend bovendien. Wat hij had willen schrijven, had hij inmiddels geschreven, weliswaar niet helemaal zoals hij het zich had voorgesteld, maar toch ook weer niet zo dat hij er zich hoefde over te schamen. Hij was niet beroemd geworden, dat was zijn fout. Als hij met zijn boeken beroemd zou zijn geworden, dan had hij eindeloos kunnen doorgaan met over Koenraad Goudeseune te schrijven. Niet zozeer om de interessante pias uit te hangen, maar omdat ook voor beroemde mensen beroemdheid geen evidentie is en dat tot op zekere hoogte ook nooit kan worden, hoe gestreeld iemands ijdelheid er zich op den duur ook bij mag voelen. Maar hij was dus niet beroemd, helaas, en het gewone leven dat hij nu al een halve eeuw leed, vormde onvoldoende stof om er blijvend over te berichten. Hij kon zijn buurman zijn, dacht hij, meneer Lapaire, of eender wie die op een receptie verschijnt zonder dat dertig gesprekken stokken, hoofden in zijn richting draaien, zonder dat er in de lucht van de receptiezaal electriciteit komt te hangen en zijn aanwezigheid deining veroorzaakt. Denk bij mijn buurman vrouw en kinderen weg, en je hebt een al even weinig tot de verbeelding sprekend leven als dat van mij, een leven van een pathologische alledaagsheid. Of misschien is het allemaal nóg banaler? Een halve eeuw dénken dat je zult beroemd worden en nooit ook maar een centimeter opschuiven richting beroemdheid, hoe feestelijk is dat? Daar is mijn buurman in ieder geval van bespaard gebleven. Mij niet. Koenraad Goudeseune niet.
   Was dit een boek, dacht hij, dan ben ik er al op de eerste bladzijde in geslaagd maar liefst vijfmaal mijn eigen naam te laten vallen. Ook dat vond hij beschamend. Vernietigender bewijs van eigen incompetentie was nauwelijks voorstelbaar, vooral omdat hij, na zijn vorige boek te hebben voltooid, een lijstje met taboewoorden had opgesteld, woorden die hij in zijn werk nooit meer mocht gebruiken. Literatuur. Schrijver. Koenraad. Goudeseune. Fictie. Roman. Manuscript. Uitgeverij. Woorden die ervoor hadden gezorgd dat haast niemand aan zijn boeken wou ruiken vanwege zelfgenoegzaam gemier over het vak, geklaag over het gebrek aan belangstelling, eindeloze reflecties over het schrijven zelf. In de krant werd hij, er was geen andere woord voor, doodgezwegen. Dit weinig benijdenswaardige lot dat ook zijn laatste boek was beschoren, vond hij enkele maanden dusdanig onverdiend, dat hij er zich heroïsch bij voelde, een martelaar voorwaar, maar ook dat gevoel brokkelde af naarmate er meer tijd overheen ging en wat bleef was de voorttikkende klok van de miskenning. 
   Een bevriende schrijver zei hem eens: 'Waarom kun je je er niet bij neerleggen? Je wordt in de pers overgeslagen. So what? Denk je nu werkelijk dat ik of pakweg Marc Reugebrink een rondje in de kroeg geven als ons boek door Dirk Leyman positief wordt besproken in De Morgen? Denk je nu werkelijk dat het iets uitmaakt of Marc Cloostermans van De Standaard ons boek goed genoeg vindt om ook wat na de eerste vijftig bladzijden komt te lezen? De tijd dat literatuur er nog toe deed, dat schrijvers het maatschappelijke debat mee hielpen vormgeven, ligt al ver achter ons, laat staan dat critici nog enig gewicht in de schaal kunnen leggen. Werkelijke waardering krijg je misschien van enkele lezers, lezers die je volgen en die weten waar je met je oeuvre naartoe wil. De rest is een gevolg van marketing. Die krantenjongens, geloof me, zijn een stelletje lafaards. Uitgevers zijn lafaards. Het gaat hen niet om literaire kwaliteit. Als die er is dan is dat meegenomen, dat staat chique, maar in hoofdzaak gaat het hen om de poen. Dat is overigens nooit anders geweest. Alleen kun je zeggen dat thans ook in het boekenvak het rendementsdenken helemaal los gaat. En ook schrijvers zijn natuurlijk een stelletje lafaards. En al helemaal niet zo luciede als ze zich laten voorstaan. Aandacht voor hun werk verwarren ze steevast met waardering. Het zijn kruideniers, geloof me. Dat vernislaagje ons-kent-ons kun je zo wegkrabben.'  
   Maar als hij bijvoorbeeld Dimitri Verhulst zag blinken van trots als hij bij elk nieuw boek in allerlei programma's mocht opdraven om een wervend praatje te doen, als hij bemerkte dat de schrijver Dimitri Verhulst het al een beetje vanzelfsprekend vond dat er zoveel belangstelling was voor zijn nieuwste worp en het liet uitschijnen dat niet hem een gunst werd gedaan maar andersom, als hij het gemak zag waarmee zijn fortuinlijke collega al die eerbewijzen in ontvangst nam en hoe amicaal hij met andere auteurs omging als stak hij samen met hen de beker van de Champions Leage in de lucht, dan gunde Koenraad Goudeseune Dimitri Verhulst weliswaar die massale aandacht, maar tevens vond hij het overduidelijk dat succes weldegelijk extra vleugels geeft en dat het ontbreken van erkenning een schrijver weldegelijk kanonskogels in diezelfde vleugels schiet. Overigens vermeed Koenraad Goudeseune plaatsen waar hij andere schrijvers kon ontmoeten. Hij vermeed literaire avonden, boekvoorstellingen, signeersessies, lezingen, prijsuitreikingen. Zelfs om naar de bibliotheek te gaan, moest hij een zekere schroom overwinnen, het was alsof gebrek aan succes hem tot schaamte noopte en hij een grote aansteller was als hij nog maar zijn kop liet zien in de aanwezigheid van boeken en schrijvers die wel de moed hadden een succesvol boek te schrijven. Waarom kan ik er mij niet bij neerleggen? Die vraag bleef zeuren in zijn kop en hij gaf er eindeloos antwoord op hoewel er niemand hem om antwoord vroeg. Geen enkele journalist was geïnteresseerd in wat hij als schrijver over zijn werk te zeggen had, dus liep Koenraad Goudeseune voortdurend zichzelf te interviewen. 'Schrijven,' zei hij tot niemand in het bijzonder, 'is misschien wel de enige vorm van menselijke expressie  waarin iemand volstrekt compromisloos kan zijn, maar de ervaring leert me dat je algauw in de woestijn staat te tieren als je alleen maar terreur wilt zaaien in het onvolmaakte, in de alledaagsheid, in de ideeenloosheid, in de zelfgenoegzaamheid. De ervaring leert me dat het op prijs wordt gesteld als je een boek over de Eerste Wereldoorlog schrijft op een moment dat die oorlog massaal wordt herdacht en als je over die oorlog opmerkt wat iedereen er over opmerkt.' Moet nu ook Stefan Hertmans en zijn gelauwerde boek Oorlog & Terpentijn er aan geloven? Dat vroeg niemand in het bijzonder en Koenraad Goudeseune antwoordde die niemand: 'Ik dacht eigenlijk aan Stefan Brijs en diens uit bordkarton en soap opgetrokken Post voor mevrouw Bromly, maar goed, ook Stefan Hertmans komt in de buurt natuurlijk.' Kranten, literaire magazines, praatprogramma's bleven bespaard van zijn praatjes vol afgunst en tekortgedaanheid, alleen op Facebook gaf hij er zich af en toe aan over, niet zelden na veel te veel te hebben gezopen. Veel likes leverde het hem niet op en het aantal auteurs die hem inmiddels hadden ontvriend, viel op zijn twee handen niet meer te tellen.  
 'Hoe moet het nu eigenlijk verder met je, Koen?' vroeg Liza in de wagen toen ze op weg waren naar een bevriend stel aan zee. Het was druk op de autosnelweg, maar het ging goddank goed vooruit. Het was een mooie zondag, begin juni. Iedereen wou kennelijk zo snel mogelijk uit de met strandspullen en geëxciteerde kinderen volgestouwde wagens en niemand haalde gekke manoeuvres uit op de weg, manoeuvres die het verkeer zouden kunnen doen stremmen. Iedereen wou de verfrissende zeebries in het gezicht voelen, en gunde dat genoegen ook een ander, ook de chronisch verongelijkte Koenraad Goudeseune die bij Liza's vraag alleen maar zijn schouders wist op te halen en stom voor zich uit bleef kijken. Liza was zijn ex-vriendin waarmee hij vier jaar lief en leed had gedeeld in een appartement in de Hagelandkaai waarin hij nu in zijn eentje woonde. Zij kende zijn lamento ondertussen van haver tot gort, maar was van mening dat bij de pakken blijven zitten ook geen optie was en nou net aan dat soort stoere optimisme, aan dat tegen-beter-weten-in-optimisme had Koenraad Goudeseune geen boodschap, erger zelfs: hij beschouwde het als een banalisering van wat hem en zijn boek werd aangedaan en voelde er zich, zo mogelijk, nog minder begrepen door. De vraag is, dacht hij, hoe dat allemaal was kunnen gebeuren? Waar was het in zijn tot onbestaandheid herschapen carrière zo fout gegaan? Waar was de bron van dat onrecht beginnen ontspringen? En zat daar een verhaal in? 
 'Je hebt toch maar mooi 7.500 euro subsidie van het letterenfonds gekregen,' zei Liza. 'Goed, van die som heb je het grootste deel moeten gebruiken om je schulden mee te betalen, schulden die je hebt gemaakt omdat je in vorige rondes van datzelfde letterenfonds geen cent kreeg en toch mordicus een boek wou schrijven, wat je is gelukt. Grote proficiat! Maar waarom zie je die royale betoelaging niet als een vorm van erkenning? Niet iedereen heeft dat geluk. Kijk maar naar Jan Haerynck. Die krijgt helemaal niets.'
 'Terecht,' zei hij. 'Die jongen kan niet schrijven.' 
 'In vergelijking met Marcel Proust en Malcolm Lowry kun ook jíj niet schrijven,' zei Liza en voegde er aan toe: 'Dat heb je me zelf eens gezegd.'  
   Dat heb je nou met exen, dacht Koenraad Goudeseune. Enerzijds is het hartverwarmend dat je je persoonlijke geschiedenis bij hen enigszins geborgen weet, anderzijds blijf je bij hen uit bed stappen als na een onbezield partijtje vrijen dat voor geen van beide een bevredigend hoogtepunt kende en waardoor jullie besloten om voortaan maar beter als goeie vrienden door het leven te gaan.
 'Volgens mij moet jij gewoon aan tafel gaan zitten en weer eens iets gaan schrijven.'
   Toen Koenraad Goudeseune alleen was in de wagen (Liza had een plaspauze ingelast en ze had een beetje geërgerd gereageerd toen hij haar vroeg sigaretten voor hem te kopen in het benzinestation, iets wat dan weer bij hem wrevel veroorzaakte, want wat was er nou zo lastig aan zijn eenvoudige verzoek?) controleerde hij zijn gsm. Er was geen berichtje van Joy. Hij had haar nog maar één keer ontmoet, precies een week geleden, in café De Trollenkelder aan het St. Jacobs. Net toen hij, na vijf missers met dames die hem al vanaf de eerste seconde verveelden en met één dame in het bijzonder waarmee hij tegen alle signalen en tegen alle gezond verstand in zelfs de lakens had gedeeld — net toen hij dus dat hele datinggebeuren voor bekeken hield en eigenlijk alleen maar uit beleefdheid en lauwe interesse een kennismaking had voorgesteld, was hij meteen aangenaam verrast door haar verschijning en zag hij weer bewaarheid wat hij eens in een kort verhaal had geschreven: dat je op één seconde weet of iemand je ligt, dat je daar geen uren, dagen, weken over doet. Één seconde. Niet eens een seconde. En om het nou zelf niet meteen te verprutsen, wat in het verleden ook wel eens was gebeurd, had hij niet de hele tijd grapjes liggen maken of aangestuurd op een, voor een eerste kennismaking, veel te diepzinnig gesprek. Hij had vooral háár aan het woord gelaten. Over haar beroep, haar bijna volwassen kinderen, haar huwelijk dat tien jaar geleden was gestrand en waaruit ze de stop al na enkele jaren had moeten trekken. Joy, Joy, Joy. Wat een verrukkelijke naam ook! Om het niet meteen zelf te verprutsen, had hij over zijn eigen bezigheden niet veel gezegd en het laten uitschijnen alsof je ook na je uren aan literatuur kunt doen. Om het niet meteen zelf te verprutsen, had hij zich voorgenomen niet te snel van stapel te lopen en zijn ogenblikkelijke enthousiasme om haar beter te leren kennen ietwat getemperd. Nadat ze afscheid van elkaar hadden genomen, niet zonder een nieuwe afspraak te maken, had hij gewacht haar te berichten totdat ze zelf de eerste stap had gezet. Ze schreef hem de volgende dag een mailtje waarin ze zei dat ze het een aangename kennismaking vond en dat ze uitkeek naar een volgende ontmoeting. En op dat mailtje had hij pas na enkele uren gereageerd, niet meteen zoals zijn popelende brein hem smeekte te doen, en ook geen lang en hartstochtelijk epistel zoals hij dat in het verleden wel eens had gedaan. Dat hij het ook een aangename kennismaking had gevonden, schreef Koenraad Goudeseune en dat ook hij uitkeek naar een nieuwe ontmoeting. Shakespeare! Ze hadden elkaar sindsdien niet meer gezien, maar ze was voortdurend in zijn gedachten. Joy, Joy, Joy! 
   Maar als Liza weer bij hem in de wagen zat en hem het pakje Lucky Strike in de schoot gooide en alvast haar veiligheidsgordel omgorde, zei ze: 'Wil je alsjeblief niet in de wagen roken?' Het klonk als een vraag maar was het allerminst. Ook daarover wrevel. Waarom gebruikt een vrouw de vragende vorm als het overduidelijk is dat er niet mag worden tegen ingegaan? Waarom meende ze hem met dat soort stekeligheden te moeten pesten? Alsof hij niet al jaren wist dat er bij Liza in de wagen niet mag worden gerookt? Alsof zij, op haar beurt, niet al jaren wist dat hij haar wens dienaangaande immer respecteerde? Waarom dan?
 'O,' zei Koenraad Goudeseune. 'Wacht even.' En weg was hij. Ver genoeg van de benzinepompen vandaan, waar een aannemelijk rookverbod gold, stak hij een sigaret op en zoog hij bij de eerste trek zijn longen vol, hoestte en zag door een waas van tranen de karavaan wagens gestaag voorbijtrekken. En weer zeilden zijn gedachten naar Joy en moest hij erkennen dat ook daar, wat roken betreft, klippen de kust onveilig maakten. De avond waarop hij haar voor het eerst ontmoette, had hij zijn sigaretten thuisgelaten. Hij wou niet in de verleiding komen er toch eentje op te steken, als zij bijvoorbeeld naar het toilet was en hij kans zag aan de deur van het café enkele vlugge trekken te doen waarmee hij de ergste nood aan nicotine kon lenigen. De drie uur die hij samen met haar in dat café aan het St. Jacobs had doorgebracht, mochten dan wel als een zucht zijn voorbijgevlogen, toen Joy in haar wagen was gestapt en uit het zicht was verdwenen en hij op amper enkele minuten van zijn flat was, liep hij gehaast een nachtwinkel binnen en kocht een pakje sigaretten, ook al lag er op het glazen blad van de salontafel bij hem thuis een pas aangebroken pakje op zijn verslaving te wachten. Hoe moedig! Wat een eerlijk profiel! Niet-roker. Sportief. Geduldig. Positieve levensingesteldheid. Door de felle hoestbui smaakte de sigaret hem niet meer, het was alsof hij de scherpe rook van smeulend hooi inhaleerde. En in de wagen ging het hoesten hardnekkig verder. Hij keek, tussen de aanvallen door, af en toe opzij, maar Liza bleef er stoïcijns onder en ook dat stoorde hem. Kon het haar niet langer schelen dat hij pokerde met zijn gezondheid en dat hij linea recta afstevende op een tweede hartaanval als hij bleef roken? Hij kan mij wat! Dat had Jeroen Brouwers gezegd op de boekvoorstelling van zijn laatste roman Het hout toen er aan het tafeltje waar de meester zijn werk zat te signeren een man naar zijn hartstreek grijpend in elkaar zakte en er iemand de euvele moed had Jeroen Brouwers te vragen of hij misschien zijn sigaret kon doven. Hij kan mij wat! Zo spreken schrijvers! Zo mogen beroemde mensen spreken. Ieder ander zou er voor worden afgestraft, beroemde mensen worden er voor bewonderd. En was ook hij, Koenraad Goudeseune, geen schrijver misschien? Kon hij het toestaan dat de algehele ongeïnteresseerdheid voor zijn werk ook hem aan de waarde ervan deed twijfelen? Liet hij minkukels als Leyman van De Morgen en Cloostermans van De Standaard er in slagen dat hij zich geen schrijver meer zou voelen? Nooit!   
   Maar een kwartier later, ze waren voorbij Brugge, bleef er van die strijdlust niet veel over toen Koenraad Goudeseune zich realiseerde dat hij in een volgende boek zich zou moeten uitsloven ook dit soort kleine ergernissen, deze niet meteen wereldschokkend te noemen verveling, deze voortwoekerende alledaagsheid te boek te stellen. Was het eigenlijk wel mogelijk verveling gestalte te geven zonder zelf vervelend te worden en had hij in zijn schrijversbestaan dit soort vragen niet al lang achter zich moeten hebben? Er had vast al eens iemand gezegd dat nou net gebrek aan talent dit soort onmogelijke vragen in de hand werkt en alsof Liza zijn gedachten kon raden, vroeg ze hoe het met dat verhaal zat dat hij in de pijplijn had. Hij wist meteen waarop ze doelde.
 'Dat was jouw verhaal,' zei hij. 
 'Ja,' zei Liza, 'maar ik kan niet wat jij kan.'
   Wat moest hij kunnen? Een ouder wordende man op de Gentse Vrijdagsmarkt een naam geven, een gezicht.
 'Goed, laten we dat doen. Laten we hem Robert Nuyens noemen,' zei hij.
 'Ja,' zei Liza. 'Robert Nuyens is een prima naam voor een bejaarde socialist. Geef hem een keurig ringbaardje, dan ziet de lezer meteen met welk soort vlees de kuip Robert Nuyens is gevuld.'
   Wat moest hij verder nog kunnen? De sfeer van 1 mei, Feest van de arbeid, op de Gentse Vrijdagmarkt weergeven, de paar honderd militanten in rode fluohesjes, de vlaggen van de diverse vakbondsafdelingen, de stoere speeches, het bier, de fanfares, de overvolle terrassen. Dat was allemaal niet onoverkomelijk, ondanks alles.
 'Ondanks alles?' vroeg Liza. 'Wat bedoel je?'
 'Nou, het brokkenparcours dat de socialistische partij tegenwoordig ook in de oppositie volgt, de aanslepende voorzittersverkiezingen die de partij verdeelt en verzwakt, voormalige iconen die in opspraak raken, denk maar aan Steve Stevaert bij het overlijden waarvan toch iets verdacht is blijven hangen, hoe men het ook draait of keert.'
 'Ja,' zei Liza, 'al mag het natuurlijk geen lesje politieke geschiedenis worden. Het verhaal moet tonen, niet onderwijzen.'
   Als zag hij zich uitgenodigd tot het vormen van een schrijversduo, zoals Nicci French en Ross & Hartman, dacht Koenraad Goudeseune: 'Jij de moorden, ik de psychologie!' Maar hij vond het wel een verhaal met potentie dat Liza, zonder er zelf schrijfambities op na te houden, uit haar hoge hoed had getoverd, alleen maar om hem uit zijn impasse te helpen. Nou, die Robert Nuyens dus, of hoe hij die man ook zou noemen, de man met het rode fluohesje en het keurige, grijze ringbaardje. Hij gaat, na de toespraken, met zijn strijdmakkers iets drinken op een terras aan de Vrijdagmarkt. Socialisten onder elkaar. De militante, oude tijd. Allen een carrière van hard werken achter de rug. Allen tot in hun gebeente doordrenkt van arbeidsethos. Aan een tafeltje dat net is vrijgekomen gaan ze zitten. Een rode, roestige denktank waarin na strijdbaarheid bier zal worden gegooid. Een van de kameraden ziet Robert Nuyens enkele muntjes fooi die voor de overbevraagde kelner zijn bedoeld en die een vorige klant op een schoteltje heeft achtergelaten in eigen zak steken en maakt er een scheve opmerking over. Of hij niet beschaamd is? 'Wat nou?' probeert Robert Nuyens nog, maar het is te laat, het kwaad is geschied, ook de andere kameraden vinden het niet kunnen wat Robert Nuyens heeft gedaan, vooral niet op het Feest van de arbeid. Hoe kon hij! Als socialist! Meer vertelde de anekdote niet. Wat moest hij kunnen, hij Koenraad Goudeseune, om van dit verhaal iets aangrijpends te maken? Vanzelf liet het zich niet schrijven en het was nog maar de vraag of hij er zijn schouders wou onderzetten. Als je er lang over nadenkt, dacht hij, is het niet meer dan een triviale geschiedenis, beetje onwaarschijnlijk ook. Wat zouden oude kameraden die een lang en arbeidzaam leven achter de rug hebben zich blijvend druk maken over het jatten van wat fooi? Hoe realistisch was dat? De dood had hun vrouw weggejat, ouderdom had hun gezondheid weggejat, daar konden enkele gestolen muntjes onmogelijk tegenop. Ze waren socialist zoals een oude pompier in een rustoord met een slabbetje rond de nek en een zuurstoffles pompier blijft en het bloed in zijn verkalkte aders voelt jagen als hij ondanks zijn voortschrijdende doofheid de brandweersirene hoort loeien. Wat wou dit verhaal van hem? Liza stelde het voor alsof hij het alleen maar hoefde op te schrijven, ongeveer zoals je een IKEA-kast alleen maar in elkaar hoeft te zetten, maar ze ging fluitend aan de vraag voorbij of híj dat verhaal wel nodig had en zolang hij daar niet achterkwam, zolang hij die vraag niet in zijn vertelling kon betrekken, was het schrijven zinloos.
 'Nou,' zei Liza, 'schrijf dan dat je dat verhaal van mij hebt. Schrijf dan dat je zo'n beroerde schrijver bent dat je niet eens een simpel verhaaltje kunt verzinnen en noodgedwongen andermans verhalen moet jatten. Schrijf dan dat je aan de werkelijkheid vastgeketend ligt zoals een hond aan de ketting. Schrijf dan dat die Robert Nuyens en zijn diefstal je eigenlijk gestolen kan worden. Schrijf dan dat ik er zo lang over doorging dat je het tenslotte schreef om van mijn gezaag af te komen. Schrijf desnoods dat niet ik het ben die je dit allemaal zeg, maar stel het voor alsof het je eigen gedachten zijn. Mij om het even, maar schrijf.'
   Ook aan zee, bij het bevriende stel en hun twee kinderen, was er aan werkelijkheid, aan gelaagde werkelijkheid (maar is werkelijkheid ooit anders dan gelaagd?) geen gebrek, en in de handen van iemand als Philip Roth zou alles wat Koenraad Goudeseune daarvan in zijn gedachten toeliet en tot een eigen verhaal probeerde te componeren, kunnen uitgroeien tot waarachtig proza, proza dat het verdient waarachtig te worden genoemd in tegenstelling tot proza dat een labyrint herleidt tot een rode draad, een verhaaltje — whodunnit, iets voor schrijversduo's. Ook aan zee, onder een klaterende zon, in het gezelschap van mensen die het goed met hem voorhadden en die hij zelfs zijn vrienden kon noemen, overgeleverd aan een collectief nietsdoen, uitgenodigd zich alleen maar aan luieren en flaneren over te geven, was het voor hem danig zwoegen met wat nou net geen enkele moeite zou mogen kosten. Hij liep, zijn broekspijpen tot aan zijn knieën opgerold, in zijn eentje tot aan de vloedlijn en weer overviel hem de uitnodigende leegte van dat maritieme natuurgeweld, alsof er bij elke aanrollende golf een ultieme vraag werd gesteld waarop een verlossend antwoord mogelijk was, maar zich nooit liet formuleren, en dat allemaal gevangen in een eindeloos frame dat filmmaker noch schrijver ooit al had kunnen vangen. Hij zag wat je aan zee ziet en wat ook hij, minder getalenteerd dan Philip Roth, zou kunnen vertellen als hij er zich maar toe kon bewegen aan tafel te gaan zitten en met schrijven eindelijk verder te gaan. Maar wat zal ik schrijven? Wat kan ik hier tegenover stellen? Toen zijn hand door het kleine, poezelige handje van Janne, het dochtertje van Tina en Evelien, werd gegrepen en ze daar beiden stiller dan een kat uit porselein naar de zee stonden te kijken, werd hij overspoeld door het idee dat schrijven en wat je ermee realiseert achterop hinkt bij werkelijk leven en kon hij zichzelf niet anders zien dan als een bange mens die zijn leven voornamelijk had gespendeerd aan verzaken aan leven. En ook al werd hij ooit nog beroemd, zoals Tina hem met de haar kenmerkende ironie had voorspeld, ook al was er aan de einde van zijn leven een fanfare die een feestdeuntje blies voor wat hij met zijn schrijven had bereikt, dit moment zou het kleine meisje, Janne, zich nooit herinneren, hoe ze daar samen in een onbegrijpelijke maar vanzelfsprekende symbiose het hier en nu hadden beleefd en hoe ook dat moment gedoemd was te vervliegen. 
   Wat hij in ieder geval niet meer wou, dacht Koenraad Goudeseune, was zich als schrijver laten vastrijden in een door tijd en plaats vastgelegd decor. De zee, altijd goed, mooie setting, immer raak, succes verzekerd, Oostende, het wentelen van het leven in een grensloze ton die zelf wentelt, de zon, de garnalen, hij als vijftigjarige man hand in hand met een schattig meisje, een peuter nog waarover hij zich meteen met heel zijn hart wou ontfermen, het licht, de vloedlijn, de bevrijding die het tafereel hem schonk zonder dat hij precies kon duiden waarvan hij werd bevrijd, het beven van de bedrijvigheid, etc. Maar het moest mogelijk zijn zich ook van de bevrijding te bevrijden, anders was vrijheid alleen maar sier, een begrip zonder inhoud. Wat hij ook tegen het kindje Janne kon zeggen, daar in confrontatie met iets dat groter en eindelozer was dan hen, ze zou het niet begrijpen, daar was ze nu eenmaal te klein voor, maar dat kleine meisje zou een ultiem bewijs leveren dat communicatie meer is dan taal, haar poezelige hand in zijn hand, de meeuwen met hun trippelende kuikens rond het schuim van dweilende golven, meeuwen en hun eindeloos gescheld, daaraan zou dat prinsesje haar zegen geven en dat alles terechtwijzen. Dat kleine meisje zou van eenzelfde woede getuigen als de woede die Koenraad Goudeseune al zijn hele leven lang voelde. Hij zag het in haar ogen. 
   Het idee Joy iets over zijn gedachten te berichten, daar aan de vloedlijn, hand in hand met het kindje van Tina en Evelien? Maar verder dan groeten uit het zonovergoten Oostende kwam hij niet en hij vroeg zich af waarom hij niet vrijuit en in het bijzijn van Liza kon toegeven aan wat misschien niet meer was dan een door lust gestuurde verliefdheid. Zij, Joy, berichte hem terug dat ze op dat moment examens aan het verbeteren was. Streng en rechtvaardig.


donderdag 30 april 2015

AL MIJN RISICO'S ZITTEN ONDER HET STOF





1.

Bert De Brabander, dichter, werd als een kernbom uit het café gezet. Enkele ogenblikken lang verwachtte hij dat zijn opponent eveneens op straat zou worden gegooid, een hem onbekende man van middelbare leeftijd waartegen hij een uur lang en met veel misbaar over positieve discriminatie van vrouwen in de hedendaagse literatuur had georeerd en waarmee hij bereid was in een ander etablissement over dit heikele punt verder te discussiëren. Maar tot zijn ontsteltenis gebeurde dat niet en toen het tot hem was doorgedrongen dat dat ook niet meer zou gebeuren, fatsoeneerde hij zijn kleren, wierp door de glazen deur een blik in het café en zag met immense teleurstelling dat de rust en de gezelligheid in die luttele tijd volledig waren teruggekeerd. Het was alsof hij hier niet was geweest, alsof de door hem met grote welsprekendheid geschetste onrechtvaardigheid net zo goed met rook in de lucht geschreven had kunnen worden.
   Hèhè, dacht hij en liep over de parking richting St. Jacobskerk aan de hoek waarvan een nijdige rukwind hem in het verhitte gezicht blies. Wat betreft het verdere verloop van de avond, meende hij over twee opties te beschikken: ofwel naar een andere kroeg, ofwel naar huis en daar in zijn eentje verder drinken. Hij liet aan zijn geestesoog het interieur van de Minor Swing en dat van de Mysteriozo verschijnen en probeerde er achter te komen waar hij zich het best zou voelen en waar de kans op een verderzetting van zijn moedige betoog het grootst zou zijn.We zijn er nog niet klaar voor, dacht hij, om in de nachtwinkel zes halve liters bier te kopen en ons thuis helemaal laveloos te drinken, er dienen door ons nog verschillende varkens gewassen te worden.
   We?
   We zullen de held van dit verhaal geen uitputtende biografie geven. Wat niet wil zeggen dat we hem niet zullen proberen te tonen zoals hij is. En een eerste karakteristieke punt is inderdaad dat hij graag in de derde persoon meervoud over zichzelf sprak en dacht. Wij. We. Ons. Alsof één Bert De Brabander niet voldoende was. 



2.

Op het eerste zicht was er in de Minor Swing, een café aan de Ottogracht, geen enkele kandidaat waarmee het discussiëren over de positieve discriminatie van vrouwen in de hedendaagse literatuur kon worden verder gezet. Iedereen was al in gesprek. Dus ging hij in zijn eentje naast de bufetpiano zitten en toen het barmeisje in zijn richting keek, stak hij zijn rechterpink in de lucht waarmee hij te kennen gaf een biertje te willen drinken. Even later gooide het meisje een bierviltje op de tafel en zette er het door hem gewenste drankje op: een nagenoeg perfect getapt glas bier. Vooraleer een eerste slok te nemen, gaf Bert De Brabander het meisje een briefje van vijf euro. 
'Eentje is geentje,' zei hij vriendelijk. 'Ik ga straks nog een pint drinken, dus hou het wisselgeld maar en breng me nog een pint als deze leeg is, alsjeblief.'
 'Dan is dat nog twintig cent,' zei het meisje. 
   Als door een wesp gestoken, tastte hij in zijn jaszakken, vond geen muntjes en haalde dan maar nog een briefje van vijf euro uit zijn portefeuille en gaf het haar.
 'Weet je wat,' zei hij nog immer vriendelijk, 'maak van mijn tweede consumptie maar een Duvel.'
   Een en ander was voor het barmeisje ingewikkeld geworden, nodeloos ingewikkeld bovendien. Het ontging hem niet dat ze hem een afkeurende blik toewierp en daarna heel even zuchtend naar het plafond keek vooraleer naar de tapkast terug te benen. Fraaie tieten, dat wel. Zijn hoeveelste biertje was dit eigenlijk? En vertoonde hij al enige sporen van dronkenschap? We menen van niet, dacht hij, we hebben vanavond nog altijd minder biertjes gedronken dan dat we boeken hebben geschreven. Tien, met name. Ja, het was het jaar dat Bert De Brabander een jubileum had kunnen vieren. Zijn tiende boek was net van de persen gerold. Een stapeltje exemplaren vond je zowel in Het Paard, de Fnac, als in de Limerick. Alleen in De Standaard Boekhandel was geen spoor van zijn werk te vinden, maar dat stoorde hem niet. De Standaard Boekhandel grossierde hoofdzakelijk in achterlijkheid en bijgevolg was het als schrijver een eer daar niet in de etalage te liggen blinken naast de waan van de dag, de Jeroen Meusens en Griet Op de Beeck's. Maar anderzijds stak het natuurlijk wel dat hij net zolang schrijver was als bijvoorbeeld Bart Moeyaert, maar dat aan zijn kilometerpaal in de media geen enkele aandacht was besteed, dit in schril contrast met de festiviteiten en het vuurwerk dat Bart Moeyaert ten deel was gevallen. En voor wat? Kinderliteratuur! Knuffelpoëzie! 
   Een eerste slok van zijn biertje was meteen al genoeg om daar met een halfleeg glas te komen zitten en om niet toe te geven aan dat negatieve gevoel, leegde hij zijn glas met een tweede slok helemaal en stak in dezelfde beweging dit keer niet zijn pink, maar zijn middenvinger in de lucht. Iets massievers graag! 



3.

We gaven al eerder aan dat Bert De Brabandere, dichter, graag in de derde persoon enkelvoud over zichzelf dacht en sprak en dat we niet uitputtend over zijn biografie zouden berichten. Maar enkele mijlpalen zijn onvermijdelijk. Hij stamde uit een kroostrijk gezin. De ouderliefde die ook hem niet werd ontzegd, had hij te delen met broers en zussen. Van elk drie. Ze waren bij hem thuis met zeven kinderen, waarvan één mentaal gebrekkig, een mongooltje waar altijd naar werd verwezen als de andere kinderen meenden iets te klagen te hebben, een lief mannetje dat gelukkig was en gelukkig bleef met een ballon en een ijsje en Will Tura op de radio. Een mensje dat amper tien jaar werd en aan een longinfectie overleed. Neem daarbij twee ouders die ook niet langer dan hun veertiende naar school zijn geweest en je kunt gaan voetballen in de Special Olympics. Vlaanderen dat massaal plat ging voor De Helaasheid Der Dingen van Dimitri Verhulst toonde geen of nauwelijks interesse voor het autobiografische boek dat Bert De Brabander over zijn jeugd schreef. Grof Brood, zo heette dat boek. Kennelijk niet spectaculair genoeg. Geen vader die zoop. Geen moeder die haar zoon op de stoep zet. Geen opzichtige marginaliteit. Maar achter de façade van een burgerlijk huis gebeuren niet minder wraakroepende dingen. Daarover had Bert De Brabander in zijn eerste boek kond gedaan. Het werd hem door zijn familie niet in dank afgenomen. Toen, na jaren verwijdering, zijn vader via zijn zus de wens uitte dat hij uit het leven wou stappen en daarbij niet als een hond wou gaan, maar liever in de aanwezigheid van ál zijn kinderen, vond Bert De Brabander het ongepast dat hij op dat beslissende moment zou ontbreken. Dus borg hij al zijn grieven ten aanzien van zijn vader op en maakte zijn opwachting aan het Jan Ypermanziekenhuis alwaar hij zijn vader, in een rolstoel, zag binnengebracht, van plan dat ziekenhuis niet te verlaten dan in een kist. Tot een gesprek tussen vader en zoon kwam het niet meer. De oude man kreeg een dodelijke injectie en Bert De Brabander nam in een vlaag van laattijdige ouderliefde het hoofd van zijn vader in zijn schoot en bleef daar zo zitten totdat het lichaam van zijn verwekker koud was geworden. Hij huilde op de begrafenis. Hij zei verbroken contacten met familieleden te zullen herstellen, hij geloofde zelfs een tijdje dat het katholieke geloof, waaraan zijn vader verslingerd was, het enige rechte pad was geweest, een pad dat hij nooit had mogen verlaten. Mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa. Dat lukte een tijdje. Benno Barnard, een eertijdse vriend, stelde zelfs voor tot het Anglicaanse geloof toe te treden en met zijn Russische poetsvrouw te huwen, want zo blond, zo alleen en zo zonder papieren. Van die briefwisseling werd zelfs een boek gemaakt, maar uiteindelijk ging het schijnhuwelijk niet door. Bert De Brabander herstelde van zijn religieuze inzinking, vloekte weer en werd veertig jaar.


4.

Alsof Bert De Brabander daarnet een grote menigte had toegesproken en thans op vragen uit het publiek wachtte, nam hij een ferme slok van zijn Duvel, schoof daarna het glas wat opzij als om zich extra ruimte te creëeren en keek gewapend voor zich uit, bereid zijn zaak met vele voorbeelden van positieve discriminatie van vrouwen in de hedendaagse literatuur te larderen. De zin waarmee hij zijn betoog uitgeleide had gedaan, althans in zijn hoofd, luidde: 'Kortom, als het debuut van een meisje niet helemaal om te huilen is, is het meteen een meesterwerk.' Daarmee, vond hij, had hij bondig en enigszins provocatief samengevat waar het de hedendaagse literatuur aan ontbrak: niveau. Maar er kwamen geen vragen uit de zaal. Er was geen zaal. Er was alleen maar een klein café waarin werd gekeuveld en gelachen en waarin niemand acht op hem sloeg. In de CD-speler stak Billie Holiday. Het was vrijdagavond. 
   Was het de alcohol die begon te werken? We tasten hierover in het duister. Bert De Brabander kon heel wat hebben. Bert De Brabander was het gewend om, haast dagelijks, veel alcohol tot zich te nemen. Bij hoeveelheden waarmee je een heel regiment stomdronken kan voeren, kwam Bert De Brabander om van de dorst. En zoveel had hij die vrijdagavond beslist nog niet gedronken. Dus is het ook voor ons een raadsel waarom hij zich plots kiplekker voelde, euforisch zelfs. Het idee dat hij daar in zijn eentje zat, verguisd, uitgespogen door de goegemeente, verstoken van erkenning en gemeden als de pest door een waaier van fortuinlijker collega's, scheen hem plots heel erg waardevol. Ja, dacht hij, ook al heeft het de schijn van het tegendeel, onze positie is pas een bevoorrechte positie. Zie mij hier zitten! Als in een woestijn! 
   Van de weeromstuit ledigde hij zijn glas en stak opnieuw zijn middenvinger in de lucht waarmee hij te kennen gaf nog een Duvel te willen drinken. Maar dat was buiten de waard gerekend. De waardin. Het zure meisje kwam bij zijn tafel staan, nam het lege glas en verzocht Bert De Brabander het café te verlaten. Misschien had hij inderdaad niet tot tweemaal toe een fuck-of-gebaar in haar richting moeten maken, ook al had hij er geen beledigende bedoeling mee gehad. Misschien had hij dat inderdaad beter nagelaten. Dat meisje was hier toch ook maar om wat geld te verdienen en er haar studies mee te helpen betalen? Spijt nam de plaats in van euforie en hij protesteerde niet tegen het feit dat hij er ook hier werd uitgemieterd.


5.

Hij achtte het niet erg zinvol een derde kroeg aan te doen, maar anderzijds stond het idee hem tegen in zijn eentje op zijn appartement te gaan zitten drinken, dus zette hij, een beetje tegen zijn wil in, koers naar de Mysteriozo, een café op een steenworp van de Minor Swing. Als hij er ook daar in zou slagen binnen de kortste keren aan de deur te worden gezet, dan zat er niks anders op dan naar huis te sloffen en daar zijn onvoldane zelf te zijn. De wind was nog wat aangewakkerd. Er leek wel storm op komst. Wolken haastten zich aan het firmament richting haven. De volle maan alarmeerde het ondermaanse. Het was zo'n avond waarop Charles Darwin en Isaac Newton door nieuwe ideeën overrompeld werden.
   Groot was zijn verbazing in de Mysteriozo de man van middelbare leeftijd aan te treffen waarmee hij eerder die avond in onmin was geraakt, maar alsof verandering van interieur voldoende was om de spons over dat alles te vegen, ging Bert De Brabander naast de man aan de tapkast staan, maakte een uitnodigend gebaar en vroeg de barman twee glazen bier. Een voor hemzelf en een voor zijn voormalige opponent.
 'Gezondheid,' zei hij.
 'Op de literatuur,' zei de man en knipoogde.
   Ook hier tasten wij in het duister of de man het schertsend bedoelde, of hij het Bert De Brabander eigenlijk niet kwalijk nam dat hij er heel erg andersoortige ideeën op nahield, want de literatuur dat is natuurlijk voor elk wat, de literatuur dat is alle kleuren van de regenboog, dat is Harry Potter en Anton Tjechov. Toch? 
   Niet helemaal. 
   We ondernemen nu maar eens een poging de literatuuropvattingen van Bert De Brabander in kaart te brengen, ze van een filosofische onderbouw te voorzien. Dat we ons in deze eenvoudige vertelling niet willen verliezen in een theoretisch discours over de intrinsieke waarde van literatuur, spreekt voor zich, we willen dat ook Jan met de pet ons kan volgen, maar we moeten er ons ook natuurlijk voor behoeden de zaken simpeler voor te stellen dan ze werkelijk zijn. En de zaak was volgens Bert De Brabander deze: net zomin filosofie zonder literatuur kan teneinde geen lege vorm te worden, luchtfietserij, net zomin kan literatuur zonder filosofie. Hij zei: 'Zodra de roman niet meer op zoek gaat de bakens in de literatuur te verzetten, zodra de roman zich tevreden stelt met de oppervlakte van de vertelling en zelfgenoegzaam verder suddert in wat niet meer is dan een zoveelste verhaal, zodra het vertellen zelf niet meer in vraag wordt gesteld, dan is er van literatuur eigenlijk geen sprake meer. Wat je dan krijgt is reportage, is gepsychologiseer, is uitsmeerkunst. En dan gaan alle romans op elkaar lijken. Dan is het de dood in de pot. En daar zijn we nu.'
   Nou, dacht Bert De Brabander, is dat het dan? Hij was niet tevreden over zijn eigen uiteenzetting. Wat hij voor een vulkaan van bezieling had gehouden, was kennelijk niet meer dan een flakkerende kaarsvlam. Voelde hij zich daar-even kiplekker, euforisch zelfs, thans woog de alcohol loodzwaar op zijn gemoed. Het was alsof iemand hem rechtopstaand probeerde te begraven.
 'En ik die dacht dat literatuur helemaal niks moet,' zei de man.
 'Natuurlijk moet de literatuur iets,' verweerde Bert De Brabander zich een beetje moedeloos. 'Als literatuur geen persoonlijke werkelijkheidservaring meer wil zijn, als er niet meer gepoogd wordt ons gevoelig te doen zijn voor de betekenis van die werkelijkheid en de lezer alleen maar geëntertaind moet worden, dan verliest literatuur de eigenlijke reden van haar bestaan en dan kunnen we ons net zo goed in het circus laten vermaken, of door het kaartspel. Als literatuur een aan te leren systeem wordt om twee kaften vol te kleppen, dan gaat het om het systeem en niet om de werkelijkheid, om de waarheid zo je wil waarvan we niet langer overtuigd willen zijn. Dat lijkt me een gevaarlijke weg die we maar beter niet inslaan. Dan geven we ieder zijn waarheid of dwaling zonder te trachten ook feitelijk met elkaar tot overeenstemming te komen. Een werkelijk menswaardige samenleving eist een gemeenschappelijke onderwerping aan de waarheid. De principiële intersubjectiviteit van de waarheid openbaart zich als de onmogelijkheid om met de waarheid te marchanderen.'
 'Ik vrees dat ik je kwijt ben,' zei de man.
 'Laat me het zo stellen,' zei Bert De Brabander: 'De waarheid moet door de mens onthuld worden, maar gaat ons, mensen, te boven. Wij zijn aan de waarheid onderworpen. De waarheid wordt als waarheid miskend, wanneer de verdraagzaamheid wordt geïnterpreteerd als relativisme. Literatuur in deze als voor elk wat. In dat geval is het onmogelijk om nog van waarheid te spreken.' 


6.

Gelukkig voor deze vertelling kwam temidden van Bert De Brabanders ingewikkelde uiteenzetting over de waarheid van de literatuur een groepje vrouwen het café binnen. Een vrouw, blondine, kwam naast hem aan de tapkast staan, ving het slot van zijn betoog op en na hem een tijdje tegelijkertijd nadenkend en geamuseerd te hebben aangekeken, zei ze: 'Jij bent Bert De Brabander, hé?'
 'Om u te dienen,' antwoordde hij olijk.
   Ze had, zo vertelde ze, onlangs een gedicht van zijn hand gelezen, op Facebook. Enkele regels waren haar bijgebleven.
 'Het gedicht ging over het wezen van de romantechniek. Ik begreep er aanvankelijk niks van. Heel gek, want het is absoluut geen moeilijk gedicht. Ik bedoel, er staat geen regel in die een kind niet kan snappen. En toch. Waar heeft die man het over, dat dacht ik.'
   De man naast hem ritste zijn jas dicht, zei op huis aan te moeten en knipoogde ook nu. Bert De Brabander begreep de wenk. Het kwam er nu op aan het eindelijk met iemand eens te zijn. Harmonie, blijheid, vrijheid. 
   De regels die haar waren bijgebleven uit zijn gedicht over het wezen van de romantechniek waren deze:


Als we het wezen van een boom zoeken, moeten we beseffen
dat wat elke boom als boom door en door beheerst zélf geen boom is
die tussen de overige bomen kan worden aangetroffen.


Ze wou weten wat hij daarmee bedoelde. Ze zei die regels erg intrigerend te vinden, maar het was alsof ze er geen vinger achter kreeg, alsof ze er met haar verstand niet dicht genoeg bij kon om het helemaal te begrijpen.
 'Wat wil je van me drinken?' vroeg hij.
 'Nee nee,' zei ze. 'Dit wordt niet zo'n gesprek waarin ik me als trofee moet gaan voelen. Laten we het poëtisch houden.'
   Geestig, dacht hij. Vast een lesbienne. 
 'Als ik je hier zou kunnen vertellen wat ik daarmee precies bedoel, dan had ik dat gedicht niet hoeven te schrijven natuurlijk,' zei hij.
 'Doe eens je best,' zei ze.
 'Nou, ik bedoel daarmee dat je tegenwoordig absoluut geen roman meer hoeft te lezen om erachter te komen wat een roman precies is, tot wat een roman in staat is. Kort gezegd, de hoofdmoot van de hedendaagse romans wordt niet uit taal geboren, maar uit plot. Oorspronkelijk was de roman bedoeld om van een rode draad, een verhaal, een labyrint te maken. Thans wordt van een labyrint een rode draad gemaakt. Dat kan onmogelijk de bedoeling zijn. Dat is literaire armoede. Nou, ik heb een verhaal, jij hebt een verhaal. Zelfs die lul daar bij het biljart, ja die man daar met zijn snor, heeft een verhaal. Iedereen heeft een verhaal, om de simpele reden dat iedereen een leven heeft te leven en er in dat leven nou eenmaal vanalles gebeurt. Als dat allemaal moet worden opgeschreven, als dat allemaal literatuur wil zijn, dan is het einde zoek natuurlijk. Zelf houd ik er een schaal van Proust op na. Je kunt de recherche is kort samenvatten: Marcel wordt schrijver. Pas na vijfduizend bladzijden, meesterlijke bladzijden mag ik wel zeggen, besluit de verteller met vertellen eindelijk te gaan beginnen. Is dat niet wonderlijk? Daarmee zegt Proust ook meteen dat het niet om de vertelling zelf gaat, maar om de manier waarop een en ander wordt verteld. Dus beoordeel ik niet alleen mezelf, maar ook nieuwe auteurs aan de hand van die Proust-schaal. In hoeverre zijn ze in staat dat metaverhaal dat literatuur beoogt te zijn vorm te geven? In hoeverre hebben ze zelf door dat het niet om de vertelling gaat, het leed dat hen werd berokkend, de liefde die hen ten deel viel, enzovoort. En vrouwelijke auteurs hebben het daar kennelijk lastiger mee dan mannelijke. Neem nu de megasuccesvolle schrijfster Griet op De Beeck. Nergens, maar dan ook nergens stelt ze haar eigen verteltechniek in vraag. Nergens biedt ze een doorkijkje. Het gaat bij haar werkelijk om mannen die de kut van hun partner niet altijd met genoeg toewijding likken en de scheetjes die ze in het geniep laten en die daarom niet harder stinken. Wie wordt daar eigenlijk wijzer van? Ik vraag het je?' 
 'Doe mij toch maar een witte wijn,' zei de vrouw.
  

7.

Ann-Sofie heette ze en naast blond was ze ook onderwijzeres. Ook haar ouders stonden in het onderwijs. 
 'Nog tot hun 67ste,' zei ze. 'En met heel veel plezier!'
 'Mooi, nobel beroep,' zei Bert De Brabander, en dat meende hij. Ook Ludwig Wittgenstein was onderwijzer geweest. Hij zei: 'Wij kunnen ons wel oneindig druk maken over inferieure literatuur, maar waar zouden we staan als niemand zich de moeite getroost kinderen te leren lezen? Daar begint alles mee.' En hij had het kinderversje waarmee James Joyce A portrait of the Artist as a Young Man opent ter voorbeeld willen citeren, maar dat lukte niet uit het blote hoofd, bovendien was de kans dat ze het zou kunnen duiden zo goed als onbestaande.
   Ze had ook nog een jongere broer. 
 'Onze Piet is vorig jaar in het huwelijk getreden met zijn vroegere leraar luit,' zei Ann-Sofie en glimlachte.
    Wat was daar grappig aan? Dat haar jongere broer kennelijk de herenliefde was toegedaan, so what? Dat hij in het huwelijk was getreden met zijn vroegere leraar luit? Luit, fluit? Jezus, dacht Bert De Brabander. Niveau! Maar niettemin glimlachte ook hij. Het was alsof hij zich toestond een beetje plat en flauw te zijn, er althans geen aanstoot aan te nemen. Ze zaten tenslotte in een café, niet in de Vlaamse academie voor taal en letterkunde. Hij had al de hele avond dure theorieën verkocht, theorieën waar Ann-Sofie geboeid had zitten naar luisteren. Als ze hem niet helemaal kon volgen, dan was ze niet te beroerd geweest hem om nadere uitleg te vragen. Ze hadden gelachen en gedronken. En ze had iets gezegd dat hem, meer dan het overige, was bijgebleven. Een zinnetje dat uit het niks kwam aanwaaien en makkelijk in datzelfde niks had kunnen verdwijnen: 'Je zou dat allemaal moeten opschrijven, dan heb je een boek.' 
  'Och,' had hij gezegd en een wegwerpgebaar gemaakt, daarmee aangevend zijn eigen leven te onbeduidend te vinden om er zoveel woorden aan te wijden. Bescheidenheid siert de mens. 
   We zijn het echter aan de waarheid verschuldigd hier op te merken dat het idee het allemaal op te schrijven ook hem dikwijls in de ban hield en dat hij er overtuigd van was dat ook het onbeduidendste voorval een prachtige bladzijde proza kan opleveren, tenminste als die bladzijde met bezieling wordt geschreven. Bert De Brabander had zich al vaak aan een heus dagboek gezet, noterend wat er op zijn pad kwam, wat er in zijn eigen tuin gebeurde, welke gedachten hij er op nahield. Een week, hooguit twee hield hij het dagboekschrijven vol, maar telkens opnieuw liet hij zich ontmoedigen door het onbeduidende leven dat hij als dichter inderdaad leefde en dan kon hij eigenlijk alleen maar constateren dat ook zijn leven zo plat was als een biljart. Er gebeurde niks, behalve het krankzinnige verlangen desnoods dat niets te boek te stellen. Daar zit dus geen enkele lezer op te wachten, oordeelde hij. 
   Ook wij hadden deze vertelling ongeschreven gelaten als er inderdaad niks over het leven van Bert De Brabander te vertellen valt, maar er gebeurde die avond iets moois. Ann-Sofie legde haar hand op zijn hand, keek hem lief en ernstig in de ogen en zoende hem. Toen hij de volgende morgen naast haar ontwaakte en over haar rug streelde, had hij binnen de kortste keren weer een erectie, ook al was hij de voorbije nacht al drie keer gekomen en zou hij in minder feeëriek gezelschap weken uitgeblust zijn. 
 'Goeiemorgen, schrijvertje,' zei Ann- Sofie. 


8.

Enkele weken lang was Bert De Brabander, naast verliefd, ook in de ban van het feit dat hij opnieuw een boeiend seksleven had. Voorbij was de tijd dat hij zich met porno uit de slag hielp. 
 'Hoeveel keer per week ruk je je af?' vroeg Ann-Sofie eens.
   Hij hield van die directheid, van dat onbevangene, maar loog over het aantal keren. 
 'Toch een paar keer in de week,' zei hij.
   Een andere keer vroeg ze hem haar een soort mixtape te laten zien van porno waar hij bijzonder op gesteld was geraakt, en toen hij een milde versie van zijn pornoverbruik met haar deelde, filmpjes die weliswaar niet dan pornografisch te noemen zijn, maar anderzijds nog ruimte laten voor wat, enigszins ouwbollig, het mysterie van de seksualiteit zou kunnen worden genoemd, was zijn keuze blijkbaar niet mild of vrouwvriendelijk genoeg opdat zij er niet het finale oordeel op na zou houden dat hij kennelijk kickte op macht. Daar is eigenlijk niks mis mee, zei ze, al moest hij natuurlijk wel begrijpen dat dat kicken op macht ook de vrouw niet helemaal vreemd is en dat het bijvoorbeeld nog maar de vraag is wie over macht beschikt als de man zijn machtsijver beperkt ziet tot wie hem over die macht laat beschikken. Een andere keer zei ze hem: 'Als je dan toch zo geïnteresseerd bent in mijn kontgaatje, waarom maak je er dan geen gebruik van?' 
   Kortom, naast lekker vond hij haar ook wijs en het dagboek dat hij in die dagen inderdaad weer was gaan bijhouden, conform haar devies het 'allemaal' op te schrijven, stond bol van de loftuigingen aan haar adres. Ann-Sofie was in die korte tijd zijn alles geworden.
   Op een avond vond ze hem in de zetel, bezig zijn zoveelste biertje te drinken en ondertussen verdiept in de Elegieën van Duino van Rainer Maria Rilke. Hij keek haar aan alsof hij die Elegieën zelf had geschreven, zo ontroostbaar. Hij keek haar aan alsof het schone niets is dan het nog juist door ons te verdragen begin der verschrikking. Maar wij weten wel beter natuurlijk, en ook Ann-Sofie wist beter. Ze ging naast hem zitten en zei: 'Zou je ook mij niks te drinken geven, ik ben tenslotte je lief.'
   Ze dronken en keken televisie. Nog vóór de soap 'Thuis' was afgelopen, was Bert De Brabander in slaap gesukkeld. De volgende dag kwam Ann-Sofie thuis met een fles whisky.
 'Jij ook een glas?' vroeg ze. 
   Hij voelde zich nog enigszins uit evenwicht door zijn vorige slemppartij, maar stemde toch in. De drank smaakte hem nauwelijks en zoals wel vaker als een kater hem plaagde, zocht hij haar te knuffelen, betoonde hij zich erg aanhankelijk, op het irriterende af. Ann-Sofie was het dierbaarste wat hij ooit had gekend. Ze mocht hem nooit, maar dan ook nooit verlaten. 
   Niet vreemd, menen wij, voor iemand die in zijn jeugd door zijn eigen moeder emotioneel verwaarloosd werd. Iets waaraan ook die moeder eigenlijk geen schuld droeg, want ziek, kankerpatiënte.  
   Ze dronken. Ze dronken de fles leeg. En ze braakten allebei. Allebei met hun kop boven het toilet. Bert De Brabander vond dat er niks intiemer is dan samen braken. 
   

9.

De schaamte voorbij? Een verloren zaak, Bert De Brabander? Goed op weg ook het mooie wat hij met Ann-Sofie had te verprutsen? Als we zijn dagboek uit die tijd mogen geloven (en waarom zouden wij dat niet?) dan is er inderdaad af en toe sprake van een zwak moment, een terugval in oude gewoonten, een laat-maar-zitten-dag. 'Gisteren met mijn stomme kop in een emmer whisky gevallen en vandaag te lamlendig om ook maar mijn pink op te heffen of een scheet te laten.' Berichten van die ontluisterende strekking en de gloeiende spijt die er steevast mee gepaard ging, lezen we aanvankelijk met de regelmaat van een klok in zijn dagboek, maar geven we het wat tijd, dan moeten we toch vaststellen dat ze niet langer de hoofdmoot vormen van wat hem bezighield. Helemaal verdwijnen doen ze nooit, maar er gingen ook weken voorbij, kennelijk, waarin hij het beschaafd hield wat zijn drankverbruik betreft. Ook stellen we vast, hoe kan het anders, dat geluk of levenscontentement zich door Bert De Brabander niet zo goed liet beschrijven als miserie en resignatie dat deden. De bladzijden waarin hij kond doet over uitstapjes die hij met Ann-Sofie maakte, concerten die ze samen bijwoonden en musea die ze bezochten, zijn niet met die urgentie geschreven die we van hem gewoon zijn en we kunnen ons afvragen waarom hij het überhaupt nog deed. Ons lijkt het alsof hij genoeg had aan gelukkig zijn. Daar hoefde geen literatuur of filosofie meer bij.
   Ook Ann-Sofie beleefde een gelukkige tijd. Ze was verliefd en dat haar vriendje soms te diep in het glas keek, nam ze er graag bij. Ze vond het zelfs romantisch. Tegen haar vriendinnen zei ze daarover: 'Het is een schrijver, hé. Schrijvers drinken nu eenmaal. Kijk maar naar Hemingway, Fitzgerald, Yates, Cheever, Lowry.'
   Haar vriendinnen hadden van die schrijvers nog nooit gehoord, laat staan iets gelezen en helemaal geloven dat Ann-Sofie dat wel had gedaan, konden ze niet. Ze was in de ban van haar nieuwe vriendje en deed er een beetje duur over, dat was alles. Overigens, wat had dat nieuwe vriendje van haar dan allemaal reeds geschreven? Ook in de betere boekhandel was er nauwelijks werk van zijn hand te vinden.
   Hij is een poète maudit, zei ze. Ook wat een poète maudit precies was, wisten Ann-Sofie noch haar vriendinnen, maar het klonk in ieder geval veelbelovend. Haar vorige vriendje was hulpverlener geweest. Een brave, ietwat saaie jongen die een vrijpartij steevast inleidde met een half uur meditatief kijken in de ogen van zijn geliefde. Het gegeven dat hij niet alleen zijn eigen lustbevrediging op het oog had, zorgde er voor dat het hele optreden van dat vriendje slaapverwekkend was. Niet aldus bij Bert De Brabander. Ze verveelde zich tenminste niet bij hem.
   Op een zondag stelde ze hem aan haar ouders voor.
 'Zeg maar Liliane,' zei haar moeder tegen Bert De Brabander.
 'Zeg maar Pol,' zei haar vader.
   Ze zaten in de tuin, aten aardbeientaart en dronken koffie. Het ontging ook Bert De Brabander niet dat Ann-Sofie stráálde. Waaraan hebben we het verdiend, vroeg hij zich af. 


10.

Ann-Sofie voorstellen aan zíjn ouders, dat kon helaas niet meer, maar hij nam haar eens mee naar zijn geboortedorp in het verre West-Vlaanderen. Het ouderlijk huis in de statige Dokter De Kemelelaan waarin hij was opgegroeid en dat als locatie had gediend voor zijn debuutroman, was al lang verkocht en deels verbouwd, zoals ook zijn eerste boek, in tegenstelling tot de debuutroman van Dimitri Verhulst, geen heus leven meer leed en kennelijk alleen nog maar goed was om stof te vergaren in bibliotheekmagazijnen. Hij reed er, met Ann-Sofie naast hem, traag aan voorbij en realiseerde zich hoe weinig dit alles zijn geliefde zeggen moest. Dat hij hier, ja hier, als kind zijn fiets tegen de gevel had geplaatst, ontelbaar veel keren? Dat hij in zijn geheugen het geluid nog kon oproepen dat de voordeur maakte als je hem opende? Dat zijn moeder hier, meer dan een kwarteeuw geleden, in een kist naar buiten werd gedragen? 
 'Nou, hier ben ik dus opgegroeid,' zei hij. 
 'Leuk,' zei ze.
   Leuk was het allerminst geweest, maar het was niet zo dat zijn jeugd een blijvende schaduw op zijn leven wierp. Althans zo formuleerde hij het in zijn dagboek. Ook van het bezoek aan het graf van zijn ouders in die West-Vlaamse plattelandsgemeente gaf hij een indruk: 'Toen we daar aan het graf stonden van mijn ouders, nam Ann-Sofie mijn hand vast. Daarna zijn we naar zee gereden.'
 'Joepie, naar zee!' had ze gezegd.
   Wat wil de schrijver? Misschien wil de schrijver een kaart, een net van taal over het voorbije gooien en de schaal van die kaart zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke schaal van 1 op 1 houden? Waardoor wat genadeloos voorbij is althans in de vorm van literatuur eeuwigheidswaarde blijft behouden? Illusior natuurlijk, maar daarom niet minder overtuigend. Ongeveer zoals het de betrachting van Marcel Proust was het verleden zo vorm te geven dat het voor ons, lezers, nooit meer helemaal voorbij kán gaan. Telkenmale verrijst, zodra we het boek openslaan, ons de intelligente verteller waarbij wij ook, hoewel hij alleen maar herinneringen opdiept en zegt nog niet heus met schrijven te zijn begonnen, in zijn wereld worden binnengezogen en het heden ervan al lezend beleven?


11.

Ook met Piet, de homoseksuele broer van Ann-Sofie, en diens echtgenoot Alexander kon Bert De Brabander het meteen uitstekend vinden. Alexander mocht dan wel de oud-leraar luit zijn geweest van Piet, de echtgenoten verschilden qua leeftijd niet zo erg veel van elkaar. Alexander was een grijzende man in zijn dertiger jaren, beetje een dandy. Verzorgd voorkomen, ietwat geaffecteerd. Piet liet zich meteen kennen als een aimabele flapuit. Hij droeg een T-shirt van Metallica.
   Bert De Brabander werd samen met Ann-Sofie in een woonkamer ontvangen waarover was nagedacht. De rechterwand werd helemaal in beslag genomen door boeken. Een bibliotheek om u tegen te zeggen.
 'Kom eens mee Bert,' zei Alexander vriendelijk toen ze daar eigenlijk nog maar net waren en er nog geen drankjes waren aangeboden. Hij troonde hem mee naar halverwege de massieve boekenplanken waarop vooral Verzamelde Werken prijkten. In het voorbijgaan zag Bert De Brabander ondermeer acht delen Philip Roth, uitgegeven bij het jaloersmakende The Library Of America. Veertien delen Willem Frederik Hermans in luxe-uitvoering. Het verzameld werk van Gerard Reve, eveneens in luxe-uitvoering. Veel Bibliothèque de la Pléiade ook. De volledige correspondentie van Gustave Flaubert, naast de romans en het jeugdwerk. De memoires van Saint-Simon. De integrale La Comédie Humaine van Balzac. Een meter verder, haast helemaal verdrongen door een halve meter Louis Couperus, en gevolgd door eveneens een halve meter Hella S. Haasse, zag hij, nog vooraleer Alexander het minuscule werkje aanwees, de rug van zijn recentste dichtbundel, een dunne streep grijs waarop zijn naam stond, met het blote oog nauwelijks leesbaar, maar door hem uiteraard goed gekend.
 'Hé, wat enig,' zei Bert De Brabander en hij vroeg zich af wat Philip Roth van deze scène zou hebben gemaakt. 
 'Goed, wat drinken jullie?' vroeg Piet.
 'Ik lust wel een wit wijntje,' zei Ann- Sofie.
   Bert De Brabander verwijlde nog een tijdje in zijn eentje bij de bibliotheek van het homofiele echtpaar en toen hem werd gevraagd wat hij wou drinken, deed hij alsof die vraag hem in het Swahili was gesteld.
 'O, om het even,' zei hij. 'Doe mij dan ook maar een wit wijntje.'
   Een voortreffelijke chablis verscheen op de salontafel. Onderleggers. Kristallen roemers. Een schaaltje belegen kaas met prikkers. Een mix van noten. In de CD-speler stak werk van Jean-Philippe Rameau, frêle klavecimbelmuziek, muiszacht.


12.

Met zijn broers en zussen had Bert De Brabander geen noemenswaardig contact meer. Na de vroege dood van zijn moeder was het gezin als het ware uit elkaar gespat en na het lezen van zijn debuutroman 'Grof Brood', waarin Bert De Brabander het bestond de vuile was van zijn familie buiten te hangen, was hij in het ouderlijk huis niet langer welkom. Zijn vader trok zich op zijn duiventil terug en stipuleerde in zijn nalatenschap dat Bert De Brabander alleen maar het bedrag zou erven dat hem krachtens de wet toekwam, geen cent meer. Onnodig te zeggen dat het in die vorm over niet erg veel geld ging. Ooms, tantes, grootouders: allemaal dood en begraven. Neven en nichten kende hij niet meer bij naam. Om de zoveel tijd stak er een overlijdensbericht in zijn bus van iemand wiens naam hij meende eerder te hebben gehoord maar waarop hij geen gezicht meer kon kleven, laat staan dat hij er herinneringen aan had. Het betrof dan een buurman, oud-collega, een vriend van zijn ouders, of een verpleegster die zijn moeder tijdens de laatste weken intensief had verzorgd, of een ex-vrouw van zijn broer die hij maar één keer had gezien, in dronken toestand bovendien. Het is verloren moeite, zo zegt Marcel Proust, om het verleden door een inspanning van het verstand op te roepen, want onze intelligentie kan nooit de plaats bereiken waar het werkelijke, 'levende' verleden zich verborgen houdt.
   Zo is het maar net, dacht Bert De Brabander en flikkerde het overlijdensbericht bij het oud papier.
   Hoe anders was het met de familie van Ann-Sofie! Zo hecht, zo liefdevol met elkaar omgaand! En niets dan succesverhalen! De familie van Ann-Sofie leek wel een eindeloze boomgaard met eindeloos vruchtdragende bomen onder een eindeloos blauwe hemel. Ooms waren dokter, notaris, brandweercommandant, vastgoedmakelaar, toptrainer, architect, restaurantuitbater, advocaat, professor. Tantes waren costumier, pedagoge, actrice, hoofdbibliothecaris, hartspecialist, psychotherapeut, regisseur, mode-ontwerper. En geen van hun kinderen aan de drugs of anderzijds op het slechte pad. Sofie, 22 jaar, dochter van Patrick en Liliane, doctoreerde. Phil, zoon van Herman en Lieve, was onlangs tweede dienstdoend officier geworden op een fregatschip van de Belgische zeemacht en voer uit naar de kusten van Somalië. Ernst was piloot en speelde in zijn vrije tijd verdienstelijk jazz. Ema zou binnenkort afstuderen als kinderarts en was zelf zwanger. In de familie van Ann-Sofie werd niemand ziek. Op familiefeestjes zorgde niemand voor een dissonante toon. Dat Bert De Brabander 'dichter' was, vond iedereen 'interessant'. Iedereen had 'Oorlog & Terpentijn' van Stefan Hertmans gelezen en vond het een meesterwerk. Bert De Brabander vond dat boek geen meesterwerk. Hij vond het sentimenteel, navelstaarderig, helemaal passen bij de verkleuterde smaak van het grote publiek. Maar hij hield zijn kop. Heel even zag hij zich in de verleiding gebracht de familie van Ann-Sofie en de warme betrekkingen die ze met elkaar onderhielden, als zijn eigen familie te beschouwen.
   

13.

Piet, de homoseksuele broer van Ann-Sofie, samen met zijn echtgenoot Alexander, verlangde er naar een eigen kind te hebben. Meer nog, ze verlangden er samen naar. Twee papa's en hun kinderwens.
 'What you get married for if you don't want children?' zei Alexander en keek Bert De Brabander met pretoogjes aan.
   Het bleef enkele tellen stil.
 'Nee?' zei Alexander.
 'Nee wat?' vroeg Bert De Brabander.
 'Ik heb net T.S. Eliot geciteerd, The Waste Land. Ik dacht dat het vers je bekend zou zijn.'
 'O,' zei Bert De Brabander.
   Nog vooraleer dé vraag was gesteld, namelijk of Ann-Sofie het wou overwegen het draagmoederschap op zich te nemen, zag Bert De Brabander zich in de verdediging gedrukt, maar meer nog vond hij zijn leven, dat veertig jaar in een soort resignatiemodus had verkeerd, plotseling herleid tot een goedkoop scenario waarin hij een ondergeschikte rol was toebedeeld. 
 'We moeten als volwassenen de pro's en contra's tegen elkaar afwegen,' zei Ann-Sofie toen ze al op weg naar huis waren.
 'We moeten helemaal niks,' zei Bert De Brabander.
 'Het gaat hier wel om mijn broer, hé,' zei Ann- Sofie.
 'Dus, als ik het goed begrijp, wil je je als een koe laten insemineren met het zaad van Alexander, alleen maar om je broer ter wille te zijn? Bovendien zonder mij daarin te betrekken?'
 'Maar daar hebben we het nu toch over?' zei Ann-Sofie.
 'Ik denk er niet aan,' zei Bert De Brabander. 'Punt. Einde overleg.'
 'Think again,' zei Ann-Sofie en bracht de nacht op de sofa door.
   Bert De Brabander had nooit een heuse kinderwens gehad. Waarom iemand de ellende aandoen die je ook zelf niet hebt gewild? Zijn favoriete Schopenhauercitaat was deze: 'Het leven is niets dan een onnodige verstoring tussen het niets dat er aan voorafgaat en het niets dat er op volgt.'
 'Dus ben ik ook een onnodige verstoring,' zei Ann-Sofie. Haar onderlip beefde. 'Je wordt bedankt!'
   Wat volgde was eindeloosheid. Natuurlijk was hij verknocht aan haar. Natuurlijk kon hij zich zijn leven niet meer voorstellen zonder haar. Natuurlijk hadden ook homoseksuele koppels recht op een kind. Maar waarom adopteerden ze geen schattig kindje uit Bangladesh? 
'En waarom moet jij, uitgerekend jij, draagmoeder zijn? Er zijn op de wereld miljarden vrouwen.' zei hij.
  Het was duidelijk dat hij de nacht nog een tijdje in zijn eentje zou doorbrengen.
 

14.

Argumenten om het niet te doen, lagen natuurlijk voor het grijpen. Ann-Sofie kon er onmogelijk een idee van hebben welke impact op haar leven het op de wereld zetten van een kind zou hebben, bovendien van een kind waarmee ze haar natuurlijke band zelf zou moeten opgeven. Dat ze haar oor maar eens te luisteren legde bij een vrouw wier leven volledig op zijn kop werd gezet na moeder te zijn geworden. Trouwens, goederen kon je verhandelen, geen mensenleven. Ze zou emotioneel dusdanig verknoopt raken met haar zoontje of dochtertje dat ze het niet meer uit handen zou kunnen geven, althans niet zonder zelf emotioneel gekwetst te worden, en niet zo'n klein beetje. De goede relatie die ze nu had met haar homobroer zou verpieteren en uiteindelijk zou het allemaal afstevenen op een algehele verwijdering. Dat kon ze onmogelijk willen, toch? En het kind zelf, eenmaal de jaren des onderscheid bereikt, zou zich vragen gaan stellen. En op de vraag wie zijn biologische moeder is recht hebben op de waarheid, niets dan de waarheid. 
 'Zo is het toch?' zei Bert De Brabander.
 'Het gaat hier om mijn broer,' zei Ann-Sofie. 'Mijn kleine broer.'
 'Je kleine broer is getrouwd,' zei Bert De Brabander. 'Met een vent.'
 'Ja, en dan?'
 'Als hij zonodig een kind wil, dan had hij maar met een vrouw moeten trouwen. Zo gaan die zaken.'
 'Doe niet zo bekrompen, wil je?' 
 'En nog iets,' zei Bert De Brabander.
   Argumenten waarin hij zelf een rol speelde, had hij voor het laatst bewaard. 
 'Goed,' zei hij. 'Stel, je doet het. Stel, wíj doen het. Want zo is het toch? Het gaat niet alleen om jou en je kleine broertje.'
 'In eerste instantie wel,' zei Ann-Sofie droog.
   Bert De Brabander deed alsof hij dat laatste niet had gehoord en argumenteerde verbeten verder: 'Wat denk je dat de mensen zullen denken als je de ware toedracht verborgen houdt? Dan zullen de mensen ook mij feliciteren met mijn aanstaande vaderschap. Ik ben jandorie niet van plan de hele tijd uit mijn bek te liggen liegen, als je dat maar weet. En als je de ware toedracht wél vertelt, als je vertelt dat je niet van mij zwanger bent maar van de echtgenoot van je broertje, hoe denk je zullen de mensen dan reageren?'
 'De mensen, de mensen,' fulmineerde Ann-Sofie. 'Ik heb lak aan wat de mensen zullen denken en ik dacht dat jij dat ook had. Gaat meneer plots op zijn strepen staan, voelt hij zijn mannelijkheid plots bedreigd of zo. Jezus Christus, ik dacht dat jij consequent was? Je wilt zelf geen kinderen, je hebt immers geen heuse kinderwens. Prima hoor, ik respecteer dat. Maar verdien ik op mijn beurt ook niet wat respect? En voor de goede orde, ik was geenszins van plan over de ware toedracht te lopen meesmuilen. Jij zal me niet bezwangeren, maar Alexander. Ik zal de mama zijn van dat kind en dat kind zal twee papa's hebben, mijn broer en zijn man. Klaar.'
 'Kortom,' zei Bert De Brabander, 'un ménage à trois?'  


15.

'Dat kan ook alleen maar jou overkomen,' zei de vader van Bert De Brabander in een droom. De man die vrijwillig uit het leven was gestapt, lachte zijn ellendige lach en vertrok heuvelafwaarts met een kleine kist onder de arm. Hem volgen leek wel de opdracht, maar dat lukte Bert De Brabander niet en bij de splitsing van een landweg was hij het spoor helemaal bijster. Hij stapte moedig door, evenwel zonder idee waar de door hem gekozen weg hem heen zou leiden. Een familiefeest in de Ridderzaal van een historisch pand. Op de binnenkoer een stoet luxewagens. Het was een stralende dag. In de zon was het zomer, maar in de schaduw leek het wel winter. Dames, in lange jurken, stapten aan de hand van mannen de ontvangstzaal binnen. Een kelner bood hem een glas champagne aan. Hij kende hier niemand, maar iedereen kende hem. Van alle kanten werd er naar hem gegroet en vooraleer hij er erg in had werd hij op het podium uitgenodigd waar hij geacht werd een feestelijke speech te houden en een toepasselijk vers van eigen hand te zeggen. In het publiek zag hij zijn voormalige uitgever, de man die hem uit zijn fonds had gemieterd. Dan toch één bekende, dacht Bert De Brabander, maar daarmee kon hij natuurlijk zijn toespraak onmogelijk beginnen. Het werd stil. De lichten werden gedoofd. Iedereen keek hem verwachtingsvol aan. 'KOEKOEK,' zei Bert De Brabander en daarna zei hij het nog een keer: 'KOEKOEK'.

Gij ellendig ding
in de buik van mijn vriendin.

Dan werd hij wakker. Het was vier uur in de nacht. Ann-Sofie lag naast hem. Ze ademde rustig. Niks aan de hand. Maar wat een bevreemdende droom! Hij moest maar proberen er het beste van te maken, vond Bert De Brabander. Voor Ann-Sofie een uitstekende vriend zijn en zijn grieven en zijn mannelijkheid opzij proberen te zetten. Eeuwige dankbaarheid zou uiteindelijk zijn deel worden.
   De bevruchting verliep voorspoedig. Na drie maanden maakte Ann-Sofie het nieuws van haar zwangerschap wereldkundig. Op Facebook stroomden de felicitaties binnen. Het tijdschrift Flair wou er zelfs een artikel aan wijden.
 'Een artikel?' zei Bert De Brabander aan de telefoon.
 'Ja,' zei de redactrice. 'We kunnen misschien al een datum prikken, dan kan ook de huisfotograaf mee. En natuurlijk komen we er dan nog eens op terug, als het kindje geboren wordt.'
 'Geen sprake van,' zei Bert De Brabander en gooide de telefoon dicht.

16.

Naar aanleiding van Jeroen Brouwers' 75 verjaardag en de ronkende eerbewijzen waarmee de boekenbijlagen die week volstonden, dacht Bert De Brabander: als je Jeroen Brouwers voor stijl tien op tien geeft, hoeveel geef je dan Marcel Proust? Want hoewel hij Brouwers' stijl, vooral in diens polemieken, hogelijk bewonderde en er het zijne van had geleerd, vond hij Proust nog een aantal klassen hoger spelen en was er eigenlijk niemand, Nabokov noch Mann, die ook maar in de buurt kwam van de Franse meester. De stijl van Jeroen Brouwers kon je, tot op een zekere hoogte, imiteren, net zoals ook Gerard Reve met zijn werk veel beginnende schrijvers tot imitatie had gelokt, Jeroen Brouwers niet uitgezonderd. Er zit veel Reve in 'Zonder Trommels & Trompetten', dacht Bert De Brabander, een boekje dat ook hem als jonge twintiger omver had geblazen, maar bij herlezing toch wel erg schatplichtig aan de stijl van Gerard Reve bleek te zijn. Die stijl is er namelijk ook bij gratie van enkele blinde vlekken, niet in het minst het mordicus zweren bij een 'ik' als een monoliet, een massieve gedachtemachine die zelf geen verandering ondergaat, behalve aftakeling en de sores daarover, maar in principe van bij de verwekking alleen maar een deterministische weg af te leggen heeft. Bert De Brabander vond dit geen vruchtbaar idee en, zo orakelde hij voor zichzelf, het zegt eigenlijk alleen maar iets over de ijdelheid van de desbetreffende auteur. Hoe anders bij Proust! Bij Proust blijft geen enkel personage in de kluisters gevangen waarmee de auteur hen heeft bedacht. Charles Swann, vrouwengek, wordt de trouwe echtgenoot van Odette en Odette, eertijds lichtekooi, wordt de eerzame mevrouw Swann. Het meubilair van de vrome tante Leoni komt in een bordeel terecht alwaar, volgens de verteller, het wordt gemarteld. Enzovoort. 
   Maar vooral de bescheidenheid. Proust had zelf geen hoge dunk van zijn schrijven. Lees even mee, zei Bert De Brabander tot niemand in het bijzonder: 'Ik voelde mij totaal verslagen en ontnuchterd; als een vloeistof die de afmetingen van de vaas aanneemt waar men haar heeft ingegoten, trok mijn geest, nadat hij zich eerst had uitgedijd om de onmetelijke ruimte van het genie op te vullen, zich geheel en al terug binnen de nauwe grenzen van de middelmatigheid, die meneer de Norpois hem toegewezen had.' 
   Pas bij Proust vond Bert De Brabander het proza waarin álle boeken hadden geschreven moeten worden, ook die van Jeroen Brouwers. Meer nog, enkele bladzijden Proust lezen en het verlangen zélf iets te schrijven, ook als dat verlangen krankzinnige vormen had aangenomen, verdampte volledig en als je het toch deed en je volhardde in die poging, dan kon het resultaat, in vergelijking met wat Proust er van gebakken zou hebben, alleen maar diep teleurstellen. Maar niet alleen de eigen schrijfambities, ook het lezen van andere auteurs, niet zelden ronkende namen in de wereldliteratuur, viel allengs tegen en leidde tot een verdunning van de persoonlijke bibliotheek. Waarom? Omdat zij in hun taal op geen kilometers de fijnmazigheid van Proust's taal weten te benaderen.
   Net op het moment dat hij zelf met de perikelen in de eigen tuin een goed verhaal in de pen meende te hebben, een verhaal dat zowel zijn artistieke onvruchtbaarheid als de overwinning daarop in petto had, kwam dit inzicht natuurlijk zeer ongelegen, maar anderzijds bevrijdde het hem ook van wat, onder mindere auteurs, genoegzaam genoeg de heilige plicht wordt genoemd het eigen verhaal, ook al is het nog zo mager, te boek te stellen. Bert De Brabander dacht: wat eigen verhaal? Ann-Sofie is zwanger van de vent van haar eigen broer. Straks floept er uit haar lijf een koekoeksjong. En ik heb er alleen maar naar zitten kijken. Dat kijken was al erg genoeg. Waarom zou ik het in godsnaam willen vereeuwigen? 


17.

Uitgerekend Alexander, wiens zaad de buik van Ann-Sofie dik aan het maken was, was het met Bert De Brabander eens over de overwaardering die Jeroen Brouwers de laatste jaren, uitgerekend met zijn mindere werk, ten deel viel.
 'Vanaf Geheime kamers, zeg maar,' zei Alexander en veegde met de rug van zijn hand een pluisje van zijn krijtgestreepte pantalon, een beweging waarmee hij het drietal door Jeroen Brouwers geschreven romans, van Datumloze dagen over Bittere bloemen tot Het hout, achteloos van de tafel veegde wegens oninteressant, oninteressant toch in vergelijking met de meesterwerken die er aan vooraf waren gegaan en waar Jeroen Brouwers zijn niet weg te bombarderen faam aan te danken had: De zondvloed, Zonsopgangen boven zee, Winterlicht, Bezonken rood.
 'Daarna is Brouwers, die compromisloos heet te zijn, voor het plebs gaan schrijven, niks meer of minder, wat men ook beweert. Dat is zijn goed recht natuurlijk, Jef Geeraerts heeft na zijn racistische periode ook niets anders gedaan, maar als je blijft volhouden niet voor het plebs te schrijven, dan mag je natuurlijk niet verwachten door het plebs te worden betaald, dat is een kwestie van staathuishoudkunde, zoals Gustave Flaubert het zo geestig formuleert. En wat je vooral niet mag doen, is neerkijken op die door het letterenfonds toegestopte aalmoezen. Die zijn, laat ons wel wezen, nog altijd goed voor het jaarloon van een postbode, door jou en mij opgehoest.' 
   Enkele tellen lang vreesde Bert De Brabander dat dit gesprek in een rondje pissen tegen het Parthenon zou uitmonden en met een plotse kilte die hij in zijn ziel voelde stijgen, herinnerde hij zich hoe hij als jonge twintiger, bevend van ontzag, een briefje aan de toen nog in Nederland residerende meester had gericht na het lezen van diens brievenboek Kroniek van een karakter. En hoe met name dat boek hem op het idee had gebracht zelf enkele brievenboeken te publiceren, boeken waarvan de ontvangst maar minnetjes was geweest, om niet te zeggen onbestaande, maar waarin hij toch, daar was vriend en vijand het over eens, blijk had gegeven van een authentiek schrijverschap. Hij herinnerde zich levendig hoe er voor hem geen vreselijker lot denkbaar was dan door Jeroen Brouwers op de schop te worden genomen, door de Achterhoekse meester tot gehakt te worden herleid. Alsof hij zich tot de Don Corleone van de Nederlandse literatuur richtte en bij elk woord, elke komma, represailles vreesde. En, zo vroeg hij zich af, was hij nu niet aan het natrappen? Verdroeg hij de algehele lof die Brouwers ten deel viel niet omdat hij daarvan geen partje zelf had gekend en er hem bijgevolg niets dan rancune overbleef? Was hij een ondankbare hond, bezig met blaffen naar druiven die hem kennelijk te hoog hangen?  
 'De man kan eigenlijk geen levendige dialoog schrijven,' zei Alexander. 'Als hij zich daar aan waagt, wordt het bepaald gênant en dan zie je pas dat het de schrijver niet te doen is om een confrontatie met de werkelijkheid, waar hij ons bladzijden lang probeert van te overtuigen, maar om het celebreren van de eigen kunde, schoonschrijverij dus. Mensen praten nu eenmaal niet in boekentaal. En wat me bij het herlezen van dat vroegere werk toch ook is opgevallen, zijn de wolken parfum die hij voortdurend spuit. De man houdt er een bepaald overtrokken idee van het schrijverschap op na, negentiende-eeuws haast. Iets gelijkaardigs kun je natuurlijk ook over het werk van Gerard Reve zeggen, maar Reve zegt nergens ook maar één ernstige zin te hebben geschreven. Dat maakt Reve, met al wat je als gewone sterveling bedenkelijk kunt noemen, verteerbaar, zeer genietbaar zelfs. Bij Brouwers is dat het geval niet. Maar laat ons wel wezen, de man heeft prachtige essays geschreven en boeken als Stoffer & Blik, zijn herinneringen aan uitgeverij Manteau, of Het Tuurtouw, zijn herinneringen aan Geert van Oorschot, dat is werkelijk om duimen en vingers bij af te likken.' 






18.

Uiteindelijk moet men constateren, dacht Bert De Brabander, dat niemand nog de literatuur kent waarover enkele schrijvers met vuur debatteren en waarvan ook dat debat er alleen maar lijkt te zijn om de eigen waarde veilig te stellen, of zo mogelijk te verhogen. Allemaal kruideniers! Allemaal bebrilde zoontjes van een slager! Was ik enkele kilometers meer zuidwaarts geboren, zo dagdroomde hij, dan was ik Fransman geweest. Maar, alle gekheid op een stokje, hij geloofde niet dat hij in dat geval tot de republiek der Franse letteren zou hebben behoord, daarvoor was zijn talent, in vergelijking met dat van de pleiade aan schrijvers die wel tot de Franse literatuur behoren, nu eenmaal te onbeduidend. 'Maar,' dacht hij, 'ik kan mijn eigen geschiedenis, de tien boeken die ik heb geschreven en die, ook al bestaat er daarover veel weerstand, tot de Nederlandse literatuur behoren, niet uitwissen. Ik kan niet, op een blanke lei, iets schrijven dat als het licht van een verre ster nu pas planeet aarde bereikt. Ik was er al eerder. Niet heel veel eerder, laat ons wel wezen, en weldra zal dat minieme licht er niet meer zijn en voor altijd tot het verleden behoren, ook dat staat vast, maar ik was er enkele stonden, dat nemen ze mij niet meer af. Een pirouette aan de hemel, als bij een vuurwerk, dat was ik, dat ben ik, daar heb ik mij bij neer te leggen. Wie zich later wil verdiepen in de geschiedenis van de Nederlanstalige literatuur rond de eenentwintigste eeuwwisseling, zal, desnoods in een haast niet meer te beroepen voetnoot, mijn naam en wat ik heb geschreven ontmoeten, en wie Bert De Brabander nou werkelijk was, — misschien verdient het geen antwoord?
   Hoogst depressief verliet Bert De Brabander die avond het huis van Piet en Alexander. 
 'Gaat het, zoetje?' vroeg Ann-Sofie.
   Wat zijn vrouwen, ook vrouwen die het beste met je voor hebben, ongevoelig. Dat dacht Bert De Brabander. Maar hij liet daarover niets merken en zat stom voor zich uit te kijken, verplicht als hij zich voelde tot gemoedelijkheid jegens een zwangere vrouw.
 'Als je erover wil praten,' zei Ann-Sofie in de wagen, op de terugweg, terwijl ze op de radio naar een zender zocht die haar kon bevrijden van de meligheid van Milow, 'dan luister ik graag.' 
   Bert De Brabander knikte. 
 'Het gaat wel,' zei hij.

19.

Maar het ging helemaal niet. En toen hij enkele dagen later in het journaal getrakteerd werd op een verslagje van de feestavond rond de vijfenzeventigste verjaardag van de meester en zag dat ook Griet Op de Beeck, uitgerekend zij, had mogen aantreden, naast de fine fleur uit de Nederlandse literatuur, werd het hem droef te moede. 'Wat kan de meester toch bezield hebben,' vroeg hij zich af, 'om net dat mens een laudatio te laten uitspreken? Ze heeft tot hier toe niet één treffelijke zin geschreven, alleen maar veel boeken verkocht. Ze staat voor alles waarvan de nog niet gecanoniseerde Brouwers vroeger gruwde en waarover hij vele fatwa's heeft uitgevaardigd. In vergelijking met haar is de door hem met de grond gelijk gemaakte Ward Ruyslinck een literair genie! In vergelijking met haar ben zelfs ik een literair genie!'
   Gesteld dat hem, Bert De Brabander, was gevraagd een feestvers te schrijven voor de jarige? Zou hij daarop zijn ingegaan? Zou hij zijn grieven en bedenkingen aan de kant hebben kunnen zetten? Zou hij uit de bron van zijn eertijdse bewondering hebben kunnen putten teneinde dat vers de luister te geven die op zo'n avond gepast is? Zou hij net zo diep hebben kunnen buigen voor Jeroen Brouwers als Jan Decleir had gedaan? Een kwartier later stond er dit op zijn blad: 


30 april 1940


Jeroen Brouwers wordt geboren
30 april 1950
Jeroen Brouwers wordt 10 jaar
30 april 1960
Jeroen Brouwers wordt 20 jaar
30 april 1970
Jeroen Brouwers wordt 30 jaar

30 april 1980
Jeroen Brouwers wordt 40 jaar
30 april 1990
Jeroen Brouwers wordt 50 jaar
30 april 2000
Jeroen Brouwers wordt 60 jaar

30 april 2010
Jeroen Brouwers wordt 70 jaar
30 april 2011
Jeroen Brouwers wordt 71 jaar
30 april 2012
Jeroen Brouwers wordt 72 jaar
30 april 2013
Jeroen Brouwers wordt 73 jaar
30 april 2014
Jeroen Brouwers wordt 74 jaar

30 april 2015
Jeroen Brouwers wordt 75 jaar


Sinds hij Ann-Sofie had leren kennen, was hij er niet meer in geslaagd een gedicht te schrijven, en dit fantoomvers —zo noemde hij het voor zichzelf— was niet erg sterk, was eigenlijk flauw en zou allicht nooit een bundel halen, gesteld dat hij nog een bundel gedichten in de pen had. Hij liet het niemand lezen. Van zijn gewoonte nieuw werk meteen op Facebook te delen, zag hij dit keer af. Het zou toch alleen maar worden gezien in het licht van zijn jaloersheid en het zou hem achtervolgen als een uiting van zijn kleinste kant, zijn onvermogen de meester te geven wat de meester toekomt.
   Het was de steeds ronder wordende Ann-Sofie niet ontgaan dat hij weer aan het schrijven was geslagen. Benieuwd of Bert De Brabander misschien een ontroerend liefdesvers voor haar had geschreven, grasduinde zij in zijn papieren en stootte op deze bladzijde uit De Zondvloed van Jeroen Brouwers:

Nee, dat mag zij niet vragen. Op het moment dat ze het vraagt ontstaat in mij de verschrikkelijke angst voor haar, die zal toenemen naarmate ze langer blijft. Ze zal, als ik haar vraag naar waarheid heb beantwoord, mij met grote ogen en opgetrokken wenkbrauwen aankijken, en, onbedoeld honend, onbedoeld kwetsend, datgene zeggen wat iedereen, altijd, onbedoeld honend, onbedoeld kwetsend, tegen mij zegt: Ik heb nog nooit van u gehoord. (Alsof iedereen die dit zo onnadenkend zegt de hele Nederlandse literatuur als een vanzelfsprekende geestelijke verworvenheid in zijn hersens met zich meedraagt.) 
()
Nooit slaag ik erin de gestelde vraag (Wat doet u, als ik vragen mag) naar waarheid te beantwoorden, zonder dat mij het zweet naar buiten breekt en het bloed naar mijn gezicht stroomt, zonder plotselinge benauwdheid, zonder schaamte, zonder gevoel van nietswaardigheid of zelfs onbestaandheid. (Ik denk erbij aan het souterrain van het pand waar mijn uitgever is gevestigd, — dit souterrain is ingericht als voorraadmagazijn: daar bevinden zich de duizenden, duizenden onverkochte exemplaren van mijn vier boeken. Details: de reusachtige vierkante, als met een muizenvacht van stof overdekte pakken die mijn boeken bevatten, staan op de bovenste planken van de hoge voorraadrekken, vlak onder het plafond, men moet er met een ladder naar toe klimmen, wat niet zo bezwaarlijk is, want men hoeft er nóóit met een ladder naar toe te klimmen, zo incourant zijn mijn titels.)
   Die avond schoof Ann-Sofie in bed naast een zich bezopen hebbende Bert De Brabander. De lakens waren klam van zijn alcoholzweet. Hij woelde. Hij had die bladzijde gelezen en bitter moeten vaststellen dat hem ook de miskenning werd ontnomen, ongeveer zoals Amerikaanse soldaten, bij de bevrijding van de Duitse vernietigingskampen, de beulen het statuut van slachtoffer zouden hebben gegeven, en de gevangenen, overtuigd van hun alle verbeelding tartende misdaden, tot de strop veroordeeld.

20.

De dag van de bevalling kwam dichterbij. Het werd morgen, het werd avond, de zoveelste dag. Bert De Brabander raakte de hoogzwangere Ann-Sofie nauwelijks nog aan. Niet dat hij haar afstotelijk was gaan vinden, integendeel, maar het ontging hem nooit dat hij, als hij haar aanraakte, tevens iets in zijn armen sloot dat niet van hem was en dat ook nooit zou worden: het koekoeksjong, de baby op bestelling van Piet en Alexander. Op YouTube zag hij een filmpje van een blondine op het strand van Copacobana die een voorbijslenterende jongeman vraagt haar rug met zonnecrème in te smeren, een verzoek waar die jongeman maar al te graag op ingaat. Dat filmpje werd in een droom een heuse langspeelfilm. Na haar rug ingesmeerd te hebben, verzoekt de jongeman de blondine op haar rug te gaan liggen, zodat hij ook de A-zijde van haar lichaam voor zonnebrand kan behoeden. De viespeuk. Groot is zijn verwarring als hij merkt dat het meisje van voor, in plaats van over een vagina, over een uit de kluiten gewassen penis beschikt, een she-male is. Rapper dan de zwaluwen op het einde van de zomer maakt hij zich uit de voeten, haar-hem allerlei verwensingen naar het hoofd slingerend. Een gelijkaardig gevoel had Bert De Brabander als hij zijn arm over de bolronde buik van Ann-Sofie legde. Alsof gevoelens van genegenheid overschilderd werden, in oogverblindende kleuren bovendien, door bedrog. En hij kon daarover met Ann-Sofie niet praten. Hij kon er niet alleen niet over praten, hij kon er ook niet over schrijven. Biologie won het van cultuur. Darwin was sterker dan Goethe. Bert De Brabander speelde met het idee Ann-Sofie te verlaten en was ervan overtuigd dat Jeroen Brouwers, in zijn plaats, niets anders zou hebben gedaan. De poel vol troebel water waarin hij was verzeild achter zich laten en er pakkende bladzijden over schrijver. Waarom niet? Maar daar was, samen met die vraag, tevens de vraag: waarom wél? Het was een kwestie van enkele weken nog. Daarna was het koekoeksjong uit haar lichaam gefloept en goed en wel bij het echtpaar geparkeerd dat het had besteld. Daarna zou alles weer worden zoals het voorheen was geweest. Geduld, alleen geduld bood uitkomst. Dus oefende Bert De Brabander in geduld, dulde hij de dikke pens van zijn vriendin en verlangde hij naar het moment waarop alles alleen nog maar een kwestie van herinnering zou zijn.

21.

Het was Piet, de broer van Ann-Sofie, die op een avond vroeg waarom hij, Bert De Brabander, zo dingde naar een plaats in de litaraire rangorde. Waarom hij, die nou net de onzinnigheid van dat wereldje aan de kaak probeerde te stellen, er ondanks alles toch deel van wou uitmaken en zichzelf mislukt voelde als hij nooit, nergens, werd genoemd. Waarom? 
 'Waarom?' zei Bert De Brabander en had geen idee hoe hij antwoorden moest.
 'Zoet?' probeerde Alexander.
 'Toch?' zei Piet.
   Bert De Brabander was ondertussen aan zijn zoveelste glas toe en voelde de tegenargumentatie, die normaliter met een vingerknip afroepbaar was, als bij een aardbeving als water onder zijn voeten bewegen. Hij keek naar Piet, hij keek naar Alexander en tenslotte keek hij naar zijn vriendin Ann-Sofie en hij vroeg zich af: zijn ook dat idioten? En tevens wist hij dat, als hij die mensen idioot noemde, aan de stroom van werkelijke idioten geen einde zou komen. Zijn we alleen maar op de wereld om wraakroepende toestanden mee te maken? Bestaat er dan geen vrede die ook esthetisch kan worden bezegeld? Het waren vragen waarop hij die avond geen antwoord had. Alexander kwam naast hem zitten, schonk het glas van Bert De Brabander nog eens vol en zei: 'Ach, het is allemaal ongein, nietwaar?'

22.

Enkele weken voor de bevalling trok Ann-Sofie bij haar broer en diens echtgenoot in. Het was de wens van het homokoppel, en ook die van Ann-Sofie, om de bevalling 'thuis' te laten plaatsvinden. En na de geboorte zou ze daar enkele maanden blijven wonen, de baby zodoende de maximale kans gevend zich meteen in deze niet voor de hand liggende gezinssituatie geborgen te voelen. Alexander gaf Bert De Brabander 'Het trieste der tropen' van Claude Lévi-Strauss ter lezing mee, met daarin vele voorbeelden van hoe etnisch onbezoedelde stammen het idee van een Westers kerngezin nooit hadden gekend en waarin het hele dorp, of beter de hele stam, eigenlijk ouder was. Dat had nogal wat voordelen. Vadermoord, oedipuscomplexen, verlatingsangst en dies meer, het bestond toen allemaal nog niet. Freud was honderdduizenden jaren werkeloos geweest, bij wijze van spreken.
 'Zie je,' zei Alexander, 'eigenlijk is wat wij doen zo gek nog niet. De mensheid heeft honderdduizenden jaren de oermoeder als hoogste goed gekend. Goden moeten natuurlijk ook geboren worden en niets wordt uit een man geboren. Het patriarchaat, waarvan wij in dit tijdsgewricht de laatste stuiptrekkingen meemaken, is er alles bij elkaar nog maar zeer recentelijk en als de geschiedenis ons iets leert, is het wel de ondeugdelijkheid van dat patriarchaat.' 
   En daar gaan jullie met z'n drietjes iets aan doen, dacht Bert De Brabander.
   Hij was natuurlijk altijd welkom, dag en nacht. Maar Bert De Brabander zag zijn vriendin in die dagen maar heel zelden. Niet alleen was het jong in haar buik niet van hem, ook de liefde die ze ooit hadden gedeeld, leek tot een ander segment van hun leven te behoren, een leven met een ander taalregister dat thans geen woorden meer bood waarmee ze met elkaar hadden kunnen communiceren. 

23.

Het was weer eens zo'n avond waarop Bert De Brabander zich in zijn eentje thuis had 'ingedronken' en opgezweept door de alcohol de stad in ging, op zoek naar mensen waarmee hij over de positieve discriminatie van vrouwen in de literatuur van gedachten kon wisselen. Het motregende. De stad bood een trieste aanblik. Er zaten gaten in zijn trui. Hij had het gevoel uit zijn bek te stinken en helemaal niet meer te behoren tot het frisse, werkende, ambitieuze deel van de bevolking. In de eerste kroeg die hij aandeed, vond hij alleen maar mensen die amicaal met elkaar omgingen. Hij probeerde zich, dankzij een rondje, in zo'n groepje binnen te werken en beaamde alles wat er werd gezegd, hoe stom dat ook mocht zijn, met voorbeelden uit zijn eigen vermeende leven. Het ontging hem nooit dat hij niet helemaal werd aanvaard, maar dat spoorde hem net aan nog hoger in te zetten, nog beter zijn best te doen het omgekeerde te zeggen van wat hij werkelijk dacht.
 'Een boek dat me onlangs van mijn sokken blies,' zei hij en laste een dramatisch geladen stilte in waarvan hij gebruik maakte om iedereen uit dat groepje tooghangers persoonlijk in de ogen te kijken, 'was de tweede roman van Griet op De Beeck, Kom hier dat ik je kus.'
   Dieper kon je volgens Bert De Brabander niet zakken, maar wat hij zonet had gezegd mocht op veel bijval rekenen. Iedereen kende het werk, de schrijfster.
 'O, ik heb zitten janken bij dat boek,' zei iemand.
 'Eindelijk eens een boek waar doorheen je je niet moet ploegen,' zei iemand anders.
   Bijval dus, maar dan weer niet zoveel bijval dat hij, toen dat groepje de kroeg verliet en in een ander etablissement de avond verder zou zetten, uitgenodigd werd hen te vergezellen.
   Na in zijn eentje nog een glas gedronken te hebben, verliet hij de kroeg. Een tweede kroeg gaf helemaal niet de kans zich in een groepje binnen te werken, dus zoop hij in zijn eentje door, genietend van het troebel worden van zijn gedachten. Laten we Bert De Brabander hier verlaten. Laten we met hem niet meegaan naar een derde kroeg waarin hij om whisky vroeg en de oproep miste waarin Alexander hem over de geboorte van het koekoeksjong kond had willen doen.



   
 



zondag 31 augustus 2014

IJDELER DAN EEN DICHTER IS EEN KLEINERE DICHTER




Dames en heren, aan Erwin Mortier, met afstand onze beste Vlaamse prozaist, zal niet gauw worden gevraagd wat zijn favoriete bladzijde is uit Gestameld liedboek, en als dat toch gebeuren zou, God verhoede het, zal Erwin Mortier wie weet antwoorden, (mild ironisch zoals hij ongeveer op alles antwoordt als hij niet woedend is, en ook als hij woedend is, is zijn toon nooit toornig) met de wedervraag of je een boek, welk boek dan ook, geen oneer doet als je er slechts één bladzijde uit tegen het licht houdt, één miezerige bladzijde slechts, en of je het boek, wil je het eer aandoen, niet veeleer in zijn geheel tegen het licht moet houden, ongeveer zoals je van een kind ook niet zegt te houden van de linkerwang en de rechterkuit, doch hoopt dat uit dat kind, ook met zijn darmen, een prachtig mens mag groeien. 
   Niet aldus bij dichters. Of toch niet bij Paul Demets. Aan hem werd gevraagd, door wie doet er hier niet toe, wat zijn favoriete gedicht is uit zijn bundel De Bloedplek. Het antwoord luidt: Lavoir. Het gedicht gaat zo.


Lavoir

De hitte is potdoof. Het plein wordt niet opgeschud.
Er drijven fietsen voorbij en benen. Ik moet de muren
laten napraten, tegels volgen en de hond
zijn staart. Mannen slapen, hun armen

hangen van de middag af. Bij het stoplicht
kan de bal beter niet oversteken. In de wasplaats
schuimbekt water. Een dochter kromt zich tandeloos
naar haar moeder vroeger. Ze legt zout

op je schouders. Onder het afdak grijpen kaken.
Niet omkijken. Ze wringt het licht.
Het linnen belandt drijfnat nog in de mand.
De zon kookt je shirt, doet naar het lavoir

jouw handen stromen. We staan aan beide
zijden van water. Ik zie ons in een etalage
grijpen in een loodgrijs vel. Ze groeit als ze ons ziet.
Hoe het ook spat, nat wordt ze niet.




Voor de goede orde: ik heb de bundel van Paul Demets De Bloedplek niet gelezen, ik vond het vers op het internet, Paul Demets' favoriete gedicht uit eigen tuin.
   Dames en heren, zoals een atleet in zijn curriculum vitae niet dié wedstrijd memoreert waarin hij uit de bocht ging, over zijn veters struikelde of al helemaal niet uit de startblokken kwam, maar in plaats daarvan zijn puikste tijd, zijn mooiste medaille, zijn verste worp en hoogste sprong,— zo ook is het met een dichter die van zijn jongste bundel het favoriete gedicht selecteert voor de nieuwsgierige lezer. Zo'n keuze is natuurlijk niet zonder gevaar, het is de parel uit de oester, het flonkert, maar doet het dat? Het is uit de etalage het mooiste object, maar is het niet van de hond gescheten zo lelijk? Gevaarlijk, zeg ik, en terecht. Want als ook die parel een bleke boon blijkt te zijn? Als ook dichters favoriete gedicht een gekleurd wasje op dertig graden is, een beetje van alles, maar in zijn geheel vooral mislukt, hoe dan zijn de overige verzen? Ik wil maar zeggen, en ik spreek hier uiteraard alleen maar voor eigen rekening en gestuurd door alleen maar eigen smaak,— nieuwsgierig naar het overige uit De Bloedplek van Paul Demets heeft alvast dit vers mij niet gemaakt. Laten we het even van naderbij bekijken.
   Eerst de titel: Lavoir. Daar lezen we, immer op zoek naar gelaagdheid en meervoudige betekenis, zowel een wasplaats in, lavoir, als het Franse werkwoord voor hebben, avoir. En hoe mooi worden die twee betekenissen in elkaar gevlochten door een elle, een l? Misschien wel het dochtertje van de dichter waarover in het gedicht sprake? In ieder geval een meisje. Nu krijg ik het persoonlijk warm noch koud van dat soort woordspelletjes en ook is me nooit duidelijk waarom het ene woordspelletje geniaal is en het andere flauw. Bij wat geniaal is, lach ik niet of niet alleen en bij wat flauw is moet ik alleen maar lachen als het heel erg flauw is. Herman Brusselmans, geen schrijver in de Vlaamse literatuur die méér woordgrapjes heeft gepleegd, schrijft in zijn jongste boek, ter illustratie van een randdebiel: 'Ik weed het niet.' Ik moest daar hartelijk om lachen. Niet bij de titel van Paul Demets' favoriete gedicht uit De Bloedplek, niet bij Lavoir. Ik las het en ik dacht: O, nee! Ik las het en ik dacht: dit kan niet! Ik las het en ik dacht: daar gaan we! Ik las het en ik dacht: poëzie mijnheer! 
   Dit voor wat betreft de titel.
   De eerste regel luidt:

De hitte is potdoof. Het plein wordt niet opgeschud.

Ondanks het feit dat de poëzielezer immer op zoek is naar meerduidigheid, naar gelaagdheid, is het natuurlijk ook wel zo dat lezen wat er staat erg handig blijft en van gezond verstand getuigt, zolang het natuurlijk geen rabiate zucht naar letterlijkheid wordt, want daar bewijs je, mijns inziens, de poëzie ook geen dienst mee. En net door een letterlijke lezing van die eerste regel vraag je je af of hitte ook, ik zeg maar iets, qua auditief vermogen sensitief kan zijn, het tegengestelde van potdoof zeg maar. Of hitte met andere woorden ook kan luisteren? Goed kan luisteren? Uitstekend kan luisteren? Ik dacht het niet, althans, een dergelijke hitte is mij niet bekend en overigens laat zo'n hitte me koud, ik kan er mij niks bij voorstellen. 
   Potdove hitte dus, heel vreemd. 
   En dat plein, wat is daarmee? Het wordt niet opgeschud, schrijft Paul Demets. Natuurlijk brengt het naar de letter lezen ons niet bij een donsdeken dat wordt opgeschud, des morgens na het slapen, maar bij, ik zeg maar iets, het Tahrirplein in Egypte: bommen, revoluties, aanslagen, handgemeen, rumoer. Maar daarover niets bij Paul Demets. Dat kan ook niet anders, want dat plein is waarschijnlijk een plein in Antwerpen en daar ontploft er niets. Gij zijt goed, kan de lezer nu wel zeggen, maar lees die halve regel eens, en denk er wat mij betreft een plein in Tielt bij, of Zaffelare, zelfde resultaat: niets, op naar regel 2:

 
Er drijven fietsen voorbij en benen. Ik moet de muren
 

Zo ver zaten we er met ons Tahrirplein niet naast. En dat hebben we aan een initiële, letterlijke lezing te danken, want anders is het of er helemaal niets is ontploft en er geen fietsen en benen voorbijdrijven. Door wat je zegt, of liever door wat je niet zegt, enfin, u weet wel, het negatief van elke zin, dat luistert bij aanvang mee met wát er wordt gezegd, het is een truc, meer niet. In principe zou het ook moeten werken bij mededelingen als deze: er drijven wolken voorbij en wolken niets. En dat doet het ook wel, geloof ik, maar bij die laatste mededeling moet althans ik lachen, bij Paul Demets' voorbijdrijvende benen en fietsen moet ik dat niet, daar zijn het onmogelijke zwanen en er klinkt meteen ook terreur in op, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan, wat vreemd is, want we zijn tenslotte nog altijd in Antwerpen of in Tielt of in Zaffelare en daar gebeurt er qua terreur helemaal niets en qua cultuur alleen maar kaf en warme lucht. Op naar de muren, Paul Demets schrijft in het tweede luik van de tweede regel (we schieten straks wat beter op):

Ik moet de muren
 
Verven? Nee, natuurlijk niet. Maar wat is hier de bedoeling van, behalve dat we in die muren ook het woord uren kunnen beluisteren. Traagte, dwang en weerstand roept de dichter hiermee op, en persoonlijk vind ik het wel kunnen, maar het wordt banaal als het niet in een sterke regel uitmondt, en dat doet het hier niet, helaas, ik moet de muren


laten napraten, tegels volgen en de hond
 

Muren laten napraten,— ja, knap hoor, maar het slaat werkelijk nergens op. Pratende muren, dat is te simpel moet Paul Demets hebben gedacht. Napraten is al beter, en laten napraten is het helemaal, of tenminste gewapend met drie betekenissen en dat neemt niemand hem nog af. Verder gewoon de tegels volgen en de hond, zijn staart met name. Ik vroeg mij af, ik houd niet van honden, maar ik vroeg mij af: kun je ook zijn kop volgen? Als hij achteruitloopt? Kun je zijn rechterkant volgen? Als zijn linkerkant in de mand achterblijft? Soms beleef je aan letterlijk lezen ook gewoon lol, ik geef het u maar mee. Maar daar betaal je bij Paul Demets dus cash voor en in dit gedicht erg veel, het poëem wil vooral diepzinnig zijn. We ontmoeten verder van slapende mannen de armen, ze hangen van de middag af. Niet zoals ik tegenwoordig van een uitkering afhang, maar omdat het middag is en bovendien pokkeheet hangen ze er als het ware metereologisch van af, en ook daar kan ik me niks, werkelijk niks bij voorstellen. Een bal die bij de stoplichten beter niet oversteekt, hangt wat mij betreft in het luchtledige als een discobol in de mist, er is geen geschiedenis aan, het doet maar in nietszeggendheid voort. En van daar af wikkelt Paul Demets in dezelfde stijl en met dezelfde kunde een verhaaltje af dat ik hier niet ga verknoeien. En dat levert dan een gedicht op, hét favoriete gedicht van Paul Demets, dat naar mijn smaak alleen maar lijkt op een gedicht en althans mij niet reikhalzend doet uitzien naar de rest uit De Bloedplek.


Dames en heren, Getrouwen van de Vlaamse poëzie, onzin zult u misschien wel zeggen, wat een onzinnige titel!  En deze verzuchting daalt in uw weekdaagse hart: opnieuw een stukje van Koenraad Goudeseune, dat gefrustreerde taxichauffeurtje wiens verzen niet goed genoeg zijn opdat er in de Vlaamse kwaliteitskranten ooit gewag wordt van gemaakt. Jullie zijn nog niet helemaal bekomen van zijn schandelijke lezing van een gedicht van Paul Demets, en daar is het aangebrande patatje alwéér? Sluit in zijn buurt alle nachtwinkels! De man, of liever het zeikschap, is aan de fles. Dit màg niet. 
    Toch wel. 
    Ik vind dat Vlaamse poëzie, nu het herfst wordt, aan lente toe is en omdat geen enkele Vlaamse krant in mijn mening geïnteresseerd is, moet ik, als na de val van Antwerpen, uitwijken naar het Noorden. Een Vlaamse lente, jawel, en als het eventjes kan zonder bloedvergieten. Wij houden daar in het mistige en beschaafde Noorden niet van. Tunesië, waar eertijds Carthago lag, en waar het zo goed toeven is als er niet gevochten wordt, dat kan nog net. Dames en heren, is het mijn bedoeling van de Vlaamse poëzie een nieuw Tunesië te maken? Och, het is allemaal bij wijze van spreken natuurlijk, de Middellandse zee die er al van vóór Homerus aan de blanke stranden slurpt, blijft er onbewogen bij en dat strekt mij tot voorbeeld, want ook ik koester geenszins de illusie dat het ooit goed komt met Vlaamse poëzie, daar is dat landschap nu eenmaal te klein en te benepen voor. Maar af en toe wat schoffelen in die lochting, dat is goed, dat kan u iedere boer en tuinder zeggen. Mijn lezing van een gedicht van Paul Demets beroert in mijn verbeelding vele zielen, allicht méér zielen dan het gedicht zonder die lezing zou vermogen te doen, hoe mooi of gewoontjes of ronduit mediocre dat gedicht ook mag zijn. Ik stelde in mijn lezing voorop dat hij louter op eigen rekening werd geschreven en louter gestuurd door eigen smaak, waarover dus niet zinvol te discussiëren valt. Over de methode kan wel worden gediscussieerd. En daar vielen deze bezwaren aan te tekenen: een letterlijke lezing van een gedicht is onzinnig en luidt de dood van de poëziekritiek in omdat je met een dergelijke lezing de integrale wereldpoëzie stuk kunt lezen. Daar moest ik dus voor in conclaaf, want het was geenszins mijn bedoeling poëzie, werelds of niet, stuk te lezen, integendeel. En ik kwam tot de conclusie dat mijn lezing helemaal niet zo letterlijk was als iedereen beweerde. Stelde ik immers zelf niet voorop dat ondanks het feit dat de lezer van poëzie immer op zoek is naar meerduidigheid het natuurlijk ook zo is dat lezen wat er staat erg handig blijft en van gezond verstand getuigt, zolang het geen rabiate zucht naar letterlijkheid wordt, want daar bewijs je, mijns inziens, de poëzie ook geen dienst mee. Het  lezen van de titel van Paul Demets gedicht alleen al was geen letterlijke lezing, want die titel staat in scheve letters alleen maar dit te zeggen: Lavoir, wasplaats. Ik echter las er ook het Franse werkwoord voor hebben in, l'avoir, en ik kon redelijk overtuigend aantonen dat het niet helemààl onzinnig was te veronderstellen dat deze meerstemmigheid in des dichters bedoeling lag, want het vers zinspeelt inderdaad op het hebben van een dochter én op het plegen van een gekleurd wasje op dertig graden. Ook in de halve regel Ik moet de muren, las ik niet alleen maar wat er letterlijk staat, maar ook meeklinkende woorden zoals uren en duren en ik kwam tot het inzicht dat het de dichter net daarom te doen was geweest en dat hij met deze eenvoudige mededeling ook traagte, dwang en weerstand had geëvoceerd. Allemaal prima dus, maar niet helemaal naar mijn smaak. Waarover dus niet zinnig te discussiëren valt. Waarmee ik dus alleen maar wil aantonen dat ik me helemaal niet aan een letterlijke lezing heb bezondigd en dat die aantijging louter op drijfzand rust. Ik heb er mij vrolijk over gemaakt, dat is waar, maar ik had een nobele bedoeling, in Vlaamse poëzievelden moest er maar eens een andere wind waaien.
   Ook werd er aan mijn integriteit getwijfeld. Nee, niet getwijfeld, dat is te zwak uitgedrukt. Het stond van meet af aan vast dat ik ter kwade wil was en dat mijn gif een mengsel was van afgunst, ijdeltuiterij en gemik onder de gordel. Kortom, alsof ik de lepra van mijn jaloezie in mijn stuk niet had kunnen verbergen. Niets dan jaloezie die zijn ontstaan dankt aan de canon van de Vlaamse poëzie, neergelegd in het boekwerk Hotel New Flandres, waarin het vruchteloos zoeken is naar een versje van mijn hand. U herinnert zich vast de onverkwikkelijke discussie waarmee dat boekwerk de media haalde. Mijn bedoeling is het allerminst die discussie weer aan te wakkeren, over de smeulende sintels mag wat mij betreft een emmer water. Ik stel alleen maar vast dat de Vlaamse poëzie een wel erg brede basis heeft en dat je met Vlaamse dichters een telefoonboek kunt vullen. Vooral dichters die ondanks honderden gedichten slechts met één versje werden bedacht en hoe het in godsnaam mogelijk is dat zij zich daarbij niet beledigd voelen en tot opname van dat éne gedichtje hebben toegestemd, graag zelfs, vereerd, verkleefd, maar kust toch maar schoon mijn kloten, ik niet. Dat zei ik. Ik bedoel: lig je daar jaar in jaar uit, bundel in bundel uit, je ziel te spellen en plukt van Zwingelaere er slechts één gedichtje, één miezerige bladzijde uit en geeft hij, in een uitgestrekt voorwoord, ook nog te kennen dat deze brede groep van 1-ster-poëten hem en zijn paradigma's alleen maar voor de voeten lopen. Je kunt het, wat mij betreft, niet gekker bedenken, maar zo is het in de Vlaamse poëzie, en ik zeg: de brand er in!
    Maar vooraleer ik verder ga met branden, is het misschien geboden mij andermaal over de methode te buigen, de lezer de intenties en de krijtlijnen van die methode te schetsen, in de hoop dat hij of zij de definitieve contouren van dit werkstuk over poëzie, deze apologie zo u wilt, niet alleen helder voor zich weet, maar ook mee helpt vormgeven, mee helpt bakens te verzetten, kortom het algemene klimaat in het Vlaamse poëzielandschap mee helpt verbeteren in plaats van, zoals J.H., het verder te verzieken door Paul Demets' De Bloedplek tot beste bundel van het jaar uit te roepen, alleen maar uit vriendendienst, alleen maar omdat ze zich door dezelfde hoofden van Lebak in de kont laten neuken. Axioma in de Vlaamse letteren: als je de zoon bent van een belangrijk literator, van een aimabele man die voor de Vlaamse poëzie, en voor poëzie in het algemeen, heel veel heeft gedaan en nog immer doet en de Vlaamse poëzie met voortreffelijks uit eigen tuin heeft verrijkt,— als je de zoon van zo iemand bent, dan ben je meteen ook zélf een aimabele man en belangrijk en bezit je stem gezag en getuigt je optreden van visie waar met opperste aandacht naar geluisterd en met beamende oogopslag naar gekeken wordt, ook al ben je in werkelijkheid alleen maar een zak vol gebakken lucht.
   Maar laten we terugkeren naar waar het hier werkelijk om gaat, laten we op deze plaats een Natuurpunt voor de Vlaamse poëzie worden zodat wat eertijds groeide en bloeide dat weldra opnieuw zal doen. Lente! Sta me bij, lente, en vang mijn pet op, Jupiter, want dit nobel streven duwt mij over de rooie. De zomer en haar einde veroordeelde ons tot melancholieke wezens, de zomer ging voorbij en we gingen met voorbijgaan een heel eind mee, om niet te zeggen all the way, ons rest van de zomer alleen de herinnering, de zonsondergangen boven Vlaanderen en de zonsopgangen boven datzelfde Vlaanderen, het opschuiven van schaduw bij helder weer, het uitwringen van onze sokken bij nat. Thans bereiden we ons op de winter voor als paddenstoelen op kelder en we weten dat we tot aan de lente niet meer in verwarring zullen worden gebracht door seringen, ook niet door seringen uit een dood land. Zo tegen de herfst aan is lente eigenlijk precies wat we nodig hebben en tegelijk in de tijd het verst verwijderd. Het is als met poëzie, meen ik, want ook in poëzie ontmoeten we een wereld waar we zeggen nood aan te hebben, een wereld die tegelijkertijd in ons dagelijkse bestaan hetzij onbestaand is of, in het betere geval, slechts heel af en toe oplicht, en ook in die verschijningsvorm het verst verwijderd is in de tijd, want dat vers, ook al had ik het geschreven, het kon van Aristophanes zijn. Ja, dames en heren, ik wil een ruimere wereld voor de Vlaamse poëzie, ik ben er namelijk van overtuigd en bovendien is het mijn diepe wens, dat op die manier het discours over poëzie, helemaal in handen van vakmensen als het thans is, zal worden verruimd met wat, om het zo maar eens te zeggen, Henk & Ingrid van dat discours vinden. Democratie moet ergens goed voor zijn. Ik weet wel, het is bon ton over wat Henk & Ingrid vinden smalletjes te doen, en het is inderdaad altijd om te huilen wat Henk & Ingrid vinden, maar je zal het maar meemaken dat Henk of Ingrid, naast stompzinnige meningen, in zijn of haar lade een aantal gedichten heeft liggen, gedichten die hij of zij zelf heeft geschreven en die Henk nog aan niemand heeft laten lezen, ook niet aan Ingrid, en omgekeerd. Gedichten die in geen enkel vakje passen, gedichten die zich niet laten kennen aan een postpostmoderne insteek en ook niet aan gelul met bewegende letters en krankjorume geluidstapijten, gedichten die niet neoromantisch zijn en ook niet romantisch, gedichten die qua snit niet laat-symbolistisch zijn en ook niet symbolistisch, gedichten die qua taalmuziek niet bereid zijn mee te gaan naar de top van de schone berg der dodecafonie, gedichten, kortom, die niet van roepen houden en die tegelijkertijd alleen door Henk en/of Ingrid geschreven konden worden en er ons in hun nederig bestaan nog maar eens op wijzen dat een gedicht slimmer dan zijn maker hoort te zijn, in Henks geval véél slimmer. Laat mij het zo stellen, als Paul Demets' gedicht Lavoir slimmer is dan Paul Demets zelf, dan is Paul Demets dom, erg dom.

Laat mij het eens over een heus gedicht hebben en laat mij zien of mijn methode ook daarop van toepassing is. Naar mijn mening is het niet zozeer de vraag of je inderdaad de integrale wereldpoëzie stuk kunt lezen door exegese naar de letter, maar eerder of een letterlijke lezing überhaupt mogelijk is bij wereldpoëzie en het niet eerder zo is dat mijn methode alleen maar vrucht werpt bij poëzie die ver onder de Olympische limiet blijft. Bijgevolg is mijn methode een lakmoesproef, niets meer, niets minder. Mij is de Olympische gedachte niet vreemd dat Vlaamse poëzie op het wereldtoneel zou moeten meespelen. In plaats van elkaar incestueus te bewieroken op feestjes en podia, in columns en op de radio bij Ruth Joos, moeten wij hard oefenen betere gedichten te schrijven, dat is onze taak. Van onze feestjes is de ambassade niet op de hoogte, onze columns worden in het buitenland niet gelezen, en ook onze wierook is maar flets eigenlijk. Paul Demets bestond het, in de boekenbijlage van kwaliteitskrant De Morgen, de tweede bundel van een jonge dichteres in een tekstcorpus ter grootte van een postzegel te bespreken. Gevraagd naar de zin daarvan, antwoordt Paul Demets dat kranten tegenwoordig niet méér plaats beschikbaar stellen voor het bespreken van poëzie en dat het dus een kwestie is van roeien met de riemen die er zijn. Daarvan vind ik, met permissie, dat zoiets van een absoluut gebrek aan stijl en respect getuigt en overigens is het zo dat niemand van kwaliteitskrant De Morgen en kwaliteitskrant De Standaard een geladen revolver tegen de slaap van Demets duwt, een mes op zijn keel zet of hem de duimschroeven aanvijst. Niemand verplicht het heerschap tot het schrijven van etiquettegebabbel, hij zou ook kunnen zeggen: nee, gedaan ermee, ofwel doen we het goed, ten gronde, met zwier, ofwel doen we het niet...
   Terug naar de les. Laten we meteen de proef op de som nemen en een wereldgedicht lezen, of dat toch proberen. Neem nu dit van Neeltje Maria Min:



Mijn moeder is mijn naam vergeten.
Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?

Noem mij, bevestig mijn bestaan,
Laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

Voor wie ik liefheb, wil ik heten.



Het vers is titelloos, alvast de titel kunnen we niet letterlijk nemen voor wat hij is, of alleen maar letterlijk. U kunt dat flauw vinden, en dat is het ook, maar omdat ook dit adagium nog altijd waardevol is: 'Lees maar, er staat niet wat er staat', is het mij ook opgedragen wat er niét staat zo te lezen alsof het er letterlijk niet staat. Een nuance dus, van een Heideggeriaanse overbodigheid misschien, maar niettemin een nuance. En daarmee, dames en heren, breng ik mezelf behoorlijk in nesten. Ik zie me gestrand in een cirkelredenering, iets tautologisch. Toesnellende ideeën worden duister. Heus beginnen kan ik pas bij de eerste regel. En lees ik die regel alleen maar letterlijk, of zo letterlijk mogelijk, dan stel ik vast dat me iets wordt gezegd waar Erwin Mortier met zijn Gestameld liedboek meer dan honderd bladzijden voor nodig heeft: Mijn moeder is mijn naam vergeten. Uiteraard is het boek van Erwin Mortier rijker, veel rijker dan dat, dat weet ik ook wel en daarover heeft de pers ons overvloedig bericht, maar wat ik wil zeggen is dit: Henk & Ingrid begrijpen deze regel, daar valt niets op aan te merken of op af te dingen. Mij persoonlijk bracht Neeltje Maria Min's regel deze van W.H. Auden te binnen: for who can bear to feel himself forgotten? Wereldpoëzie, inderdaad. Dat zal misschien Henk & Ingrid niet duidelijk zijn, of ooit worden, maar de vakmens des te meer en u er verder over kunnen vertellen dat het de slotregel van W.H. Auden's wereldgedicht Night Mail betreft. Op naar de tweede regel:


Mijn kind weet nog niet hoe ik heet.


Ook als je die regel alleen maar letterlijk neemt, zo letterlijk als de pest, word je ontroerd, dat is mijn aanvoelen. Hoe vreemd! Meer zelfs: zo'n eenvoudige regel, uitgesproken door Henk & Ingrid, zou niemand verontrusten, ook niet de randdebiel waarmee Henk & Ingrid optrekken. Dat was, zoals we zagen, niet het geval bij de tweede regel uit Lavoir van Paul Demets. Over die regel zou ook een randdebiel kunnen opmerken dat het een gekunstelde regel is. Kunnen, zeg ik, maar eerder zal hij er helemaal niets over denken, ik ben niet naïef. De derde regel:


Hoe moet ik mij geborgen weten?
 

Lezen wij, dames en heren, in deze eenvoudige woorden ook niet waarover filosofie in feite gaat? Hoe weten we of geborgenheid ook werkelijk geborgenheid is? En als we op die vraag geen bevredigend antwoord vinden, hoe kunnen we ons dan ooit geborgen weten? Natuurlijk, u kunt stellen dat filosofie die vraag niet alleen aankaart, en vooral niet zo emotioneel als schrijvers dezes, maar er met de tools van de vakwetenschap ook een antwoord op poogt te formuleren, een antwoord dat verder reikt dan nestwarmte, of hoe je dat verlangen ook zou willen noemen en waaraan we behoefte zeggen te hebben. En dat Neeltje Maria Min die vraag alleen maar stelt, ongeveer zoals een hond blaft naar druiven die te hoog hangen, is naar mijn gevoel niet helemaal waar, immers, in de daaropvolgende regel, de vierde dus, beluister ik ook bij een letterlijke lezing alleen maar dit:


Noem mij, bevestig mijn bestaan.
 

In het Holocaustmuseum te Berlijn wordt niets anders gedaan. De naam van wie in Duitse vernietigingskampen het leven liet, wordt opgezegd, één na één gelezen, en verder niets dan stilte. Die namen worden genoemd, hun bestaan, dat een wraakroepend einde vond, wordt door dat noemen bevestigd, het is als een kaars van geluid die in de diepste en zwartste nacht heel even mag branden. Mij ontroert dat zeer, maar hier is het onbelangrijk wat mij ontroert.
   Ik heb van Paul Demets' favoriete gedicht Lavoir ook slechts vier regels besproken, dit mag bij Neeltje Maria Min niet anders zijn. Vier regels om het verschil aan te tonen tussen wereldpoëzie en poëzie die dat niet vermag te zijn. Ter afsluiting durf ik stellen: Vlaamse poëzie, laat u niet temmen! Want kijk, zeg ik en mijn stem lijkt wel te roepen in de woestijn, of klinkt als op de prairie door een kudde buffels achternagezeten. Hoewel het mijn bedoeling is, een andere heb ik niet, die runderen over de sociologie en de politiek van het Vlaamse poëzielandschap deelachtig te maken dat die voor de poëzie an sich funest is. Kijk, zeg ik, mijn methode is die waarmee een dolfijn vis vangt. En ik haal er David Attenborough bij, althans het gezag waarmee hij over de wilde natuur zijn diepbronzen babbel doet in werkelijk verbluffende documentaires op de BBC. Want hoe doet een dolfijn dat nou, vis vangen? Welnu, dat edele dier, door God in zee geworpen na de eerste poging een mens te boetseren, trekt zijn staart als een ploegschaar door de modder op de bodem van de oceaan en beschrijft aldaar een cirkel, netjes rond, heus waar. Dat resulteert door eb en vloed en door gekabbel des waters en ook gewoon door de zotte wind in een kegel van modder, een ronde afrastering zeg maar waarin de te vangen vis zich gevangen weet. Een methode, ik verzin het niet, die alleen maar werkt dicht tegen de kust aan, dat spreekt. Geknipt dus voor Vlaanderen, want Vlaanderen is niet breder dan een brede streep aan de kust. En na het spannen van die strik gaat de dolfijn buiten de modderkring op zijn rug liggen dobberen en heeft hij alleen maar zijn gladde snoet te openen. De vissen, gek van angst, weten zich plots beroofd van de rest van de oceaan en bevrijden zich al spartelend en al springend uit het water. Een dolfijn vindt dat lekker. En wat heb ik meer gedaan dan een cirkel rond een gedicht van Paul Demets getrokken, een kegel van modder rond Lavoir? En de eerste vier regels die zich als springend en al spartelend poogden te bevrijden, daar hoefde ik zelfs niet naar te happen, zo vanzelf viel mij deze buit ten schoot. Ik mag dan wel des dolfijns zijn, bij Neeltje Maria Min lukte dat niet, dat zagen we ook. Daar gleed het gedicht door mijn netten van modder, soeverein en zich geborgen wetend in de internationale wateren van de wereldpoëzie, klaar. Is mijn methode niet vergelijkbaar? En waarom per se schandalig? En ging ik daarna niet net zo lekker op mijn rug liggen wachten totdat, om het met Dimitri Verhulst te zeggen, de gebraden kiekens in mijn muil vlogen?


Dames en heren, ijdeler dan een dichter is een kleinere dichter. Dat schreef de grote José Saramago. Ik heb er drie voor jullie. 


Er is dus geen essentie dan de blinde ziener Nolens. 
De blinde ziener Nolens zelf is de essentie 
Van het zijn want heel het zijn heet Nolens. 
Er is alleen maar Nolens, Nolens is de wees 
Van het heelal, de hele kosmos kan 
In zijn blinde pupil, ja heel het universum fluistert Nolens, 
Nolens hier, Nolens daar, Nolens overal. 

Joris Gerits, literatuurbeschouwer, vraagt zich af of deze verzen, omwille van de pathetiek, ironisch moeten worden opgevat. Of Nolens hier zijn eigen zoekende, aan grootheidswaan en zelfverachting lijdende, pathetisch dichtende wezen te kakken zet? Ja of nee? Als het antwoord op die vraag ja is, dan is het flauw, want heel erg fijn, heel erg ironisch is die ironie immers niet. Als het antwoord nee is, als we bovenstaande dus bloedernstig te nemen hebben, dan is het bepaald zielig. 
   Geen poëtica ligt verder van het postmodernisme af dan die van Leonard Nolens. Dat is een open deur, maar ook open deuren scharnieren. In het essay French Silence and American Poetry uit 1961, schrijft Harold Rosenberg over het modernisme dit wetenswaardigs: 'De beste Franse poëzie sinds Baudelaire kun je verzamelen onder de noemer: een zoektocht uit het cliché. Dat was warempel geen kwestie van smaak, maar een zaak van leven en dood. Iedere welopgevoede Fransman kan een gedicht maken, net zoals iedere Amerikaan met gevoel voor muziek een nieuw, populair deuntje kan uitvinden. De Franse taal is zwaar van oude literatuur, net zoals de Amerikaanse lucht vol lijkt met ta ta, ta tà tà. Geen blad kan het Franse brein binnen zonder dat het daarna, in een welluidende frase gaat liggen, zonder dat het in een eindeloze reeks poëtische spiegels wel duizend herfsten vindt. Om een glimp op te vangen van zijn maîtresse moet de Fransman manieren vinden om haar, als in een badhuis, van haar literaire kring van tweelingzusjes af te zonderen. De Fransman heeft zoveel traditie dat hij gemakkelijk àlles kan zeggen, behalve wat hij zelf wil zeggen. Om zich bewust te zijn van zijn eigen gevoelens, om met zijn eigen ogen te zien, moet hij de frisheid in zijn taal herstellen.' 
   De eis die Franse dichters zich dus in de vorige eeuw stelden, was een tussen haakjes zetten van wat er allemaal was geweest, los van de traditie komen te staan en zélf de ruimte in te nemen, niet anders was het mogelijk authentiek te spreken. Dat hadden modernisten als T.S. Eliot en Erza Pound, vooraleer vanuit Amerika over te waaien, goed begrepen en het inspireerde Pound tot drie zaken die je van een gedicht kon eisen: 1) directe behandeling van het ding, 2) geen woord dat niet bijdraagt aan de presentatie, 3) alles met betrekking tot ritme in volgorde van de muzikale zin, niet in volgorde van het meteronoom. Kortom, het modernisme was geboren. 
   Vervang de Franse literatuur in de Nederlandse en je krijgt ten onzent, in de lage landen dus, een gelijkaardig verhaal. Een poëtisch landschap, weliswaar met andere accenten en andere paradigmaverschuivingen, en op een bescheidener schaal, maar met gelijkaardige polen: traditionalisten en avangardisten, talige en niet-talige poëzie, Anton van Wilderode en Gust Gils, Herman de Coninck en Willy Roggeman. Hubert van Herrewegen en Lucebert. En een waaier aan dichters die je eigenlijk mossel noch vis kunt noemen en die vrolijk meewapperen met de wind, of eenzame eilandjes vormen. De poëzie van Leonard Nolens is zo'n eiland, een uit louter taal opgetrokken eiland dat al van bij zijn aantreden werd bejubeld en waarmee Nolens zelf altijd al een kopschuwe relatie heeft gehad. Hij heet een traditionalist te zijn in het hart en de nieren van de Nederlandse taal, zijn eigen kamer is een smidse aan de muren waarvan rethorische middelen uit de middeleeuwen hangen naast meer recentere. Traditie, rederijkers, bijbel, klokken, wapens. Wat al niet? Ook het Nederlands is zwaar van oude literatuur. 
   Neem nu dit gedicht van Leonard Nolens: Het woord is de eerlijke vinder

Zoals de schat van Triamus, pril maar schijn was ik
Van goud en gisteren, oud ben ik nu men mij vindt.
In de grond ben ik altijd geweest. Maar de galmende blik
Van wie de steen wegwentelt baart mij, haalt het kind
Te voorschijn uit de moedermodder, maakt van mij
Geloof, eten en wapens voor delvende hoofden en handen.

Ze zijn de zingende spitters, zij geven mij vrij
Aan lucht, licht, zonnen, dezelfde die mij verbrandden
Om vorm te krijgen en te aarden in het zwarte
van mijn ondergrond, in goden, voedsel, zwaarden,
Al wat ik was voor ik hier kwam en wachtte 
Op liefde die mij in haar roemende kringloop bewaarde. 


Dit is geen ta ta ta, tà tà. Je eindigt qua zwaarte aan de hand van dit gedicht alleen al met een indrukwekkende lijst van wat er allemaal in begrepen wil worden. Laten we het eens proberen. Vooreerst Priamus. Als u de film Troj zag, is het makkelijk. Priamus werd vertolkt, meesterlijk mag ik wel zeggen, door Peter O' Toole. U herinnert zich vast de strandscène waarin Priamus, de koning van Troje dus, Achillus verzoekt om het dode lichaam van zijn meest geliefde zoon terug te geven, zodat hij het een laatste eer kan bewijzen. De oude man, van zijn dierbaarste bezit beroofd, ('schat'), sleept zich door het zand richting Brad Pitt. Griekse mythologie. Daarna krijgen we enkele altaarstukken van het christendom te verhapstukken, de messiasfiguur: 'In de grond ben ik altijd geweest.' De opstanding: 'wie de steen wegwentelt baart mij'.Ter voltooiing worden we met 'de moedermodder' ook nog eens aan de matriachale wereldorde herinnerd die het patriachaat vooraf zou zijn gegaan en waarvan Frazers Gouden Tak het antropologische bewijs en Günther Grass met De bot een romanbewijs leverde. En hier komen we dan ongeveer uit: 'Op liefde die mij in haar roemende kringloop bewaarde.' En blijft het gedicht, niet onbelangrijk, onder het gezag hangen van het woord schijn uit de eerste regel:

() pril maar schijn was ik.

Traditie,- hier kan het lijken alsof ik het tot poederkoffie vermaal en er mijn eigen hete water over giet,- maar je kan dit gedicht, deze fugatische oefening, ook een zeker gemak verwijten. Het gemak waarmee het op al die indrukwekkende klassieke emblemata gaat rusten, gaat leunen, er zich mee inlaat als was het niet alleen mogelijk, maar ook de normaalste zaak van de wereld je met de oude Grieken, Christus, Demeter en ander kardinaals te verstaan, er mee weg te komen en tenslotte een werk te leveren dat op zijn beurt in die roemende kringloop wordt bewaard. Opdracht volbracht. Bij Ezra Pounds drieledige eis aan het gedicht, zondigt het voornamelijk tegen de eerste: directe behandeling van het ding. Het verwijst er naar, het doet een beroep op wat van zijn eigen al roemruchtig is. De vraag die ik me bij het lezen van Nolens wel eens stel is: waar haalt het gedicht het recht daartoe? In het derde gedicht van de cyclus 'April in Amsterdam' lezen we:


Als kenner belicht zij daar graag onze inkzwarte inborst
Van Venetiaanse zonsopgangen bij Ruysdael.

Zij lijst daart graag ons kraakhelder kantwerk
Van koepels en bogen bij Saenredam.
()
Zij peilt haar wiskundig weergalmende passies
Van Bach in supermarkten en kerken.


Ik sprak eerder van een fugatische oefening,- welnu, bij Nolens laten de contrapunten zich al eens in eenzelfde leunende modus vinden: onze inktzwarte inborst van, ons kraakhelder kantwerk van,- ook hier leunt de bijvoegelijke bepaling op wat meegalmt: cultureel erfgoed, traditie, praalgraf. Daar moest de Franse dichter, pronkziek als hij van nature al was, zich in de vorige eeuwwisseling nu net van losweken. Ik laat hier Harold Rosenberg zelf aan het woord: 'Franse poëzie heeft veel te zeggen over stilte, de Franse dichter wil zich voortdurend ontdoen van de karrevracht rethoriek die vierentwintig uur per dag bij het minste woord in zijn hoofd gaat klinken.Vooraleer er bij hemzelf iets authentiek poëtisch aan kan vatten, moet er een demper op dat culturele gekletter.'
    Deze opdracht was niet zonder filosofische onderbouw en kwam er eigenlijk heel kort op neer dat we een vollediger prent zien als we op wat gekend is, op de traditie, een reductie toepassen, als we, om het met Husserl te zeggen, terugkeren naar de zaken zelf. William Carlos Williams, die andere grote modernist naast Erza Pound en T.S. Eliot, zei het zo: 'No ideas but in things'. De schilderkunst boog zich over het schilderen zelf. De roman werd binnenstebuiten gekeerd. Men luisterde naar dodecafonie. Het schonk de wereld sublieme gedichten als van William Carlos Williams:


EVEN DIT

Ik heb 
de pruimen
uit de koelkast
opgegeten

die je
vast had
willen bewaren
voor het ontbijt

Het spijt me
ze waren heerlijk
zo zoet
en zo koud


Als we met andere woorden ons bewust worden van de bril die we bij het kijken dragen en er ons rekenschap van geven dat ook die bril tot het totaalpakket behoort, zien we vollediger. En dat zijn we aan onze existentie verplicht. Al weet men niet waarheen, men kan maar beter zo goed en zo exact mogelijk blijven kijken naar de weg die zich ontrolt. In zoverre je een dichter met een menswetenschapper kunt vergelijken, kreeg je dus een dichter die onder zijn microscoop een dichter had liggen waarvan het met Nietzsche alleen niet meer mogelijk was er iets karakteristieks over te zeggen. Ongedachtheden sloegen bressen. Raymond Aron, Husserl en Heidegger verschenen. Harold Rosenberg schrijft verder: 'Een woord extra ruimte geven, nieuwe ruimte als het ware, ruimte waarvan het bestaan nog niet was gedacht, dat was de taak in de Franse poëzie sinds Baudelaire en Rimbaud, een tocht uit de traditie. De alchemie die daarvoor nodig is, heft meteen ook de verouderde zienswijzen op, de neo-kantiaanse, het gepsychologiseer van de negentiende eeuw, het wazige taalgebruik van de Georgiaanse romantiek. En brengt hem van gezicht tot gezicht met zijn eigen bestaan (en niet dat van een doorslag) en ook met inspiratie als fenomenologisch gegeven, alsdat het gedicht er inderdaad in slaagt de lezer een extra invalshoek te bieden en daarmee 'the known world' te verrijken. 


Dames en heren. Laat ik met Michaël Vandebril (1972) verder gaan. Hij debuteerde al een paar keer. In 1998 als dichter met Poetry & straight jazz, een programma in de traditie van de beat poets. Hij was toen 28 jaar jong en wilde kennelijk wat. En meteen al gefocust op wat van poëzie, in het beste geval, een afgeleide is en dat in ieder geval hoort te blijven, louter ter vermaak van een theaterpubliek en bedacht om er op een podium grote sier mee te maken. Hij richtte in 2000 het collectief Le Tigre Unick op waarmee hij literaire happenings organiseerde in Antwerpen en Amsterdam. Hij  werd eind 2002 aangesteld als coördinator van Antwerpen Boekenstad en bezorgde Antwerpen de UNESCO-titel World Book Captital 2004. Geen dichter doet het hem na. Hij doorbrak in 2009 met BOEST een jarenlang stilzwijgen als dichter. Op vraag van Guido Lauwaert was hij in 2012 curator van de Nacht van de Poëzie te Gent, niet te verwarren met de heuse Nacht van de Poëzie te Utrecht. Hij zetelde in de jury van de niet onbelangerijke C. Buddinghprijs, thans zetelt hij samen met een foorzangeres en een beeldhouwster en enkele schoolmeesters in een door het Vlaams fonds voor de letteren georganiseerd iets, ik ben al vergeten wat. Ik pluk dit allemaal gratis en voor niks van het internet. 
   Er waren dus al heel wat knallen en knalletjes in het vrij jonge bestaan van de dichter Michaël Vandebril. Maar nu is er dus de officiële knal, de debuutbundel Het vertrek van Maeterlinck.
   Een jarenlang stilzwijgen als dichter, u hoort het goed dames en heren, maar toch erg druk bezig, kennelijk, achter de schermen zich als een aanstormend politicus in alle mogelijke spleten en kieren van de macht sympathiek te maken, het literaire veld met de glimlach te bezetten, bevriend te zijn met en protégé van zeg maar gerust iedereen uit Antwerpen die meent cultuur te promoten en daarbij niet schroomt aan zelfverheerlijking en zelfverrijking te doen, alle politici en would-be-kunstenaars en Antwerpenaars eigen dus. Jurist van opleiding. Laat zich graag filmen. Michaël Vandebril.
   Goed kunnen netwerken helpt natuurlijk en is overigens van alle tijden. Maar daar waar de meeste debuten, of die nu opmerkelijk dan wel bedroevend zijn, als een bloemblaadje in de Grand Canyon verdwijnen en het alleen de dichter zelf is die op zijn zolderkamertje per omne saeculum op een echo zit te wachten, laat de ontvangst van de debuutbundel van Michaël Vandebril zich lezen als een kroniek van een aangekondigd succes. Rode lopers worden in dag- en weekbladpers uitgerold. Trommels roffelen, trompetten schellen. Aan het firmament van de Vlaamse poëzie schittert een nieuwe ster: Michaël Vandebril! Uitgegeven door de van gezondheid blakende Bezige Bij. Met gedichtendag een heus gedicht in kwaliteitskrant De Standaard. Fraai vormgegeven ook. Veel blauw in elk geval. Geknuffeld op van overheidswege gefinancierde literatuurblogs met mooi gestileerd, ietwat zen-achtig videowerk van Lies Van Gasse. Af en toe op de betere radio. Interview met de nieuwe chef boeken van kwaliteitskrant De Morgen,— een artikel waarvan ik er thans spijt van heb dat ik het uit ergernis meteen onderin de kattenbak heb gedeponeerd, want ik had er hier graag enkele debiliteiten uit geciteerd. Ik herinner mij dit credo: 'Het gaat goed met de Vlaamse poëzie, zeer goed zelfs, er is nog nooit zoveel Vlaamse poëzie geweest, er is nog nooit zoveel ruimte voor Vlaamse poëzie geweest, er zijn nog nooit zoveel subsidies geweest.'
   Misschien gaat het wel goed met Het vertrek van Maeterlinck en hoor ik in Michaël Vandebril tezeer de jonge, aanstormende politicus van blauwe signatuur die al zijn hele, jonge carrière lang een neus heeft voor waar precies de subsidieklok met de lucratiefste klepel hangt? Michaël Vandebril met zijn neus voor publiek ook, Michaël Vandebril die het opgaan van de zon en het gratis zijn daarvan eigenlijk een gemiste kans vindt? Het is mogelijk. Ik las in ieder geval een blauw praatje, een wervende babbel over poëzie. Zo blauw als de 19de eeuwse deur achter het silhouet van Marguerite van Mons, meesterlijk op doek gezet door Theo Van Rysselberghe. Dat blauw van oude, tegen de open hemel gehouden badmintonraketten, zo speels ook. Ik houd erg veel van die tijd. Proust en Debussy en Karel van de Woestijne. Ik zie er ook meteen een zwaan bij onder een gietijzeren brug, Luuk Gruwez, Pierre Plum. Zelf uit een eenvoudige werkmansbroek geschud, maar verlangend naar geestelijke aristocratie, zelf zo rood als een kreeft, maar in gedachten blauw bloedend bij de algehele middelmatigheid en lelijkheid rondom me, ik Koenraad Goudeseune.
   Omdat ik de bundel aandachtig en meerdere keren heb gelezen, zoals het een ernstig criticus betaamt, en ik me bij elk gedicht ergerde aan het feit dat dit elitaire gemonkel voor heuse poëzie wordt gesleten, vroeg ik me tenslotte af of ik me ook aan de titel ergerde, of ik het een titel vond die door zijn gewoonheid eigenlijk geen titel genoemd zou mogen worden, alleen nietszeggend. Het vertrek van Maurice Maeterlinck. Het vertrek van Menno Ter Braak, —zo ben ik het voor mezelf eens gaan noemen, ter eigener vermaak zeg maar, die oefening makend om er het inwisselbare van te peilen, na te gaan in hoeverre zo'n titel staat of valt met het gewicht van de genoemde, het vertrek van, het vertrek van Toni Corsari bijvoorbeeld, of het vertrek van Paul d'Hoore, het vertrek van Menno Ter Braak dus. Is dat flauw?  Ja, want in Nederland weet natuurlijk geen hond wie Paul d'Hoore of Toni Corsaro is/was en het valt nog te bezien of lezend Nederland zich zo gek veel bij Maurice Maeterlinck kan voorstellen. Maar over Menno Ter Braak dan weer heel wat, overigens zeer terecht. Kijk, wat ik bedoel: waar het vertrek van Menno Ter Braak het aan gelatenheid grenzende gevoel kan oproepen, als bij het verlies van een honnête homme, het verlies van een Reinaert, het verlies van de luciede mens, het verlies van de polemist die recht in zijn schoenen bleef staan,—  zo ook aureoolt er vanalles rond Maeterlinck en het vertrek van dié man ontlokt het letterminnende deel van lezend België ook heel wat, veel och's en ach's. Wat stoort mij hier aan? Waarom vind ik dat niet een bijzondere titel? Het is alsof Michaël Vandebril gaat staan op de schouders van, met name op de geridderde schouders van Maurice Polydore Marie Bernard graaf Maeterlinck. Een hele mondvol, inderdaad, maar wie was die meneer? Allicht is het hier de plaats niet om het fabelachtige leven van Maurice Maeterlinck uit de doeken te doen, maar qua Wikipedea toch dit: opgevoed in een gegoede, franssprekende familie te Gent. Bij zijn theaterdebuut bejubeld door niemand minder dan Octave Mirbeau. Jurist van opleiding. In 1911 met de Nobelprijs voor de literatuur gekroond in plaats van Hendrik Ibsen, Leo Tolstoj, Emile Verhaeren en nog zo een paar zwaargewichten meer waaraan het verlenen van de hoogste literaire onderscheiding misschien rechtmatiger ware geweest. Symboolbevrachte, doorwrochte, dure poëzie en dito toneelspelen in de Fransche taal, werk dat hélas de tand des tijds niet vermocht te doorstaan en uit chauvinisme en nostalgie en snobisme en met een belgisistisch kloppend hart van stal wordt gehaald, mooi op tijd ook om er het eeuwfeest mee op te luisteren. Scheelt meteen een slok op de te verkopen borrel. Kortom, een naam en een oeuvre waar we maar beter bij voorbaat van onder de indruk zijn...
   Salons, happenings, recepties, netwerken... Getriggerd worden door de idee dat het dichterschap waardevoller is als het wordt bekroond en daartoe de elegante stappen zetten op het literaire veld, desnoods als nar aan een door ijdeltuiten en windbuilen overwoekerd hof,— las ik door déze bril de verzen van Michaël Vandebril? Allicht, maar dan zij ook opgemerkt dàt ik deze bril ophad, dat ik met andere woorden niet blind was voor mijn eigen vooringenomenheid en dat ik het ook eens zonder die bril probeerde, mijn lezing niet door de biografie van de auteur liet sturen, mij kon beperken tot de gedichten zelf.    
   Welnu, de bundel opent met het titelgedicht Het vertrek van Maeterlinck en al meteen bevinden we ons in wat je het symboolversleutelde hart zou kunnen noemen van Maeterlinck zelf. In zijn gedichten wil Maurice worden bevrijd van de broeikaswereld, de beschermende koninklijke serre, zodat hij meer uitzicht krijgt op een open horizon. Zijn gedichten worden gevormd door droomflitsen, fantasma's, nachtmerries, ijlkoortsen van een waanzinnige geest, die wanhopig probeert uit zijn besloten wereld te komen, maar daar niet in slaagt. In zijn tijd schokkend modern, maar thans klinken oprispingen als 'orchideeën van onbeantwoorde liefdes' bepaald wollig, ook en misschien wel vooral als ze onder een blauwe stolp worden geteeld, beschermd tegen vogelvraat, weg van schaduw, bomen en muren. Fin de siècle-sensaties anno nu en betere standendurigheid die door Michaël Vandebril interpunctieloos aan elkaar wordt geregen en alleen al daarom de lezer verzoekt deze tekst niet al te zakelijk te lezen, maar zich liever te laten bedwelmen door de parfumlucht van dit manierisme en mee te kabbelen. Gedichten om hardop voor te lezen of om zachtjes in het oor van je geliefde te gieten, noteert Bart Van Loo op de titelpagina, chansons enfin. Kabbelen, mee met iets waarvan het niet meteen duidelijk is of het om een plant of om een wezen van menselijke kunne gaat: trekt de afdruk van mijn afwezigheid diepe voren / in het zanderige bed/ waarin duizend minzame vissen sterven als in laag / eentonig water,— ik weet niet hoe dat met u zit, maar ik kan me niet meteen iets voorstellen bij de afdruk van mijn afwezigheid, ik word hoogstens in de war gebracht door de deficiënte modus van deze dubbele negatie en kan er verder niets mee.  En waarom precies duizend minzame vissen? En hoe een kwaaie vis erbij zwemt, god mag het weten. Kortom, de opgeroepen sfeer is van een artificiële kontdraaierij die de hele bundel lang, om ook nog iets positiefs te zeggen, wordt volgehouden, maar waarvan me nooit is duidelijk geworden waarom deze gedichten eigenlijk moesten worden geschreven, behalve, opnieuw, om mooie sier te maken, uit ijdelheid.  Ieder moet, naar het woord van Maeterlinck, een eigen mogelijkheid van hoger leven weten te vinden in de nederige en onvermijdelijke dagelijkse werkelijkheid, dit is het hoogste levensdoel. In Maeterlincks dagen was die werkelijkheid voor de minder gefortuneerde (lees 90 procent van de bevolking), voor de verschoppeling dus, aanzienlijk prozaïscher en het mag onvergeeflijk heten dat al die overgevoelige, hoger opgeleidde, van gegoede huize en godzoekende naturen in hun morele fundamenten niet werden geschokt door wat onder hun neus gebeurde. Misschien krijg je inderdaad genoeg van realisme als het de goten en krochten uitswingt en vlucht je maar beter in de ijlte van symboliek. Maar goed, een poëziebeschouwing is misschien niet de plaats om ons over het lot van de analfabeet verbijsterd te weten. Terug naar de partituur. Verzen die vanuit een fopniets opduiken ('ik leid je om de tuin') en die zonder te beklijven in het nergens van dertien regels verder weer verdwijnen, in de ondiepe poel van een nieuwe poëzie.  Waarom, waarom toch regels die in het luchtledige van de kunstige pose blijven steken: 'ik word / een landschap van een architect van schaduw op zoek naar / de groene waas van roem.' Waarom goedkope diepzinnigheid: 'met deze nacht / valt geen huis (dit huis verkleedt zich in een huis) te houden.' Aanstellerigheid: 'we eten aardbeien in het park spelen onze kinderen met een bal van plastiek'. Vergelijkingen uit de groothandel: 'muren die vervellen als verbrande huid'. Knipoogje naar Rilke: 'wie nu geen schuilplaats heeft zoekt er geen meer.' Uitleggerigheid: 'mijn bril heeft drie glazen'. Wensjes betreffende de eigen navel: 'ik zou willen dat zij die kijkt zich aan me snijdt een wonde / die slechts ik / zalven kan.' Pseudomystiek: 'de dag is een lichaam en heeft onder ons gewoond'.  Ongelukkige vergelijkingen: 'zoals je tong / elke keer weer terugkeert naar die ene afgebroken kies zo keer ik / terug naar jou'. Regelrechte onzin: 'in de verlangens van mijn verlangen'. Maar goed, laat mijn mening rusten, laat mijn smaak alleen van mezelf zijn, niks meer, niks minder. Of toch, deze regel is naar mijn gevoel met afstand de beste uit de hele bundel en zegt op een tenenkrullende manier waar het Michaël Vandebril om te doen is: daar staat / mijn naam op het graf van de onbekende dichter...


Dames en heren, De snor van Flaubert, zo heet een gedicht uit de nieuwe bundel van Luuk Gruwez. De eerste regel luidt: 


Waarom toch droeg Flaubert een snor? Wist hij het zelf?

In een brief aan prinses Mathilde van juni 1867 bericht Flaubert daarover: 'Want achter mijn gendarme-uiterlijk schuilt een overgevoelig vrouwpersoon.' Ja dus, Flaubert wist waarom hij een snor droeg. Raadsel opgelost. Gedicht overbodig. Maar daar is het Luuk Gruwez niet om te doen natuurlijk. Waarom dan wel? Een grappige insteek, een vrolijke kapstok waaraan je de grote Franse schrijver gedurende één gedicht kunt hangen? Een karikatuur die het van de uitvergroting van gezichtskenmerken moet hebben? Waarmee een door Flauberts genialiteit in verlegenheid gebrachte Gruwez  —ook een schrijver tenslotte— zijn averechtse, verschuldigde bewondering uit? Een variatie op de mestkever die, toen ze het paard van de pasja gingen beslaan, op het idee kwam ook zijn poot uit te steken? Het gedicht gaat aldus: 

Toch niet om zich de mond te snoeren? Te verbergen 
wat hij te vertellen had? Uit heimwee naar zijn coq-au-vin, 
zijn tripes à la mode de Caen, de allereerste moedermelk? 


Nee, want zo bescheten, zo gewoontjes, zo aan het leven verknocht, zo Piet Huysentruit-achtig kennen we Flaubert immers niet. 


() Straalde dedain of bewondering uit, overeenkomstig zijn krulling. 
Een even grote afkeer van het mensdom was hem eigen als zijn drager, 
voltijds bezig met hekel. 


In die titel resoneert natuurlijk vooral Julian Barnes' boek Flaubert's parrot. Gruwez parodieert à la Paul Claes met De snor van Flaubert en schept aldus voor zichzelf de mogelijkheid andermaal op ironiserende toon iets over de meester uit Croiset te zeggen. Gevaarlijk dubbelop zou je kunnen stellen en ook Gruwez is zich daar kennelijk van bewust, want net over die papegaai noteert hij: 'En de belachelijke papegaai die keer op keer / om nabootsing vroeg van wie hij altijd al had geïmiteerd'. 
   Waarom is die pagegaai belachelijk? Omdat hij alleen maar in staat is tot klanknabootsing. En pas helemaal belachelijk wordt het dus wanneer die papegaai en zijn hersenloos gekakel op zijn beurt wordt geïmiteerd.
   Het lijkt wel alsof Gruwez er zich over beklaagt dat ook hij, na Barnes, zich over het giganteske van Flaubert eigenlijk niet buigen kàn vanwege zelf te onbeduidend. En uitvergroot wil dit dan voor alles gelden waarover moet worden geschreven, maar waarover eigenlijk niet meer te schrijven valt vanwege reeds helemaal uitgeput, vanwege niet te overtreffen. Kortom, het dichterschap van een neoromanticus (begrepen als een antwoord op de overgevoelige manier waarop Gruwez het leven lijkt te ervaren) is allesbehalve een geschenk en opdat het niet in tranerigheid en zeurderigheid zou verzanden, behoeft het veel vakmanschap. En daar munt hij dan ook in uit, Gruwez, het dient gezegd. 
   Het leest allemaal erg sierlijk, maar beklijven doet het, ondanks de grote thema's, niet of nauwelijks. Dood, vergankelijkheid, ziekte, verlies, het menselijk tekort: nergens wordt het werkelijk aangrijpend, gaat het werkelijk schrijnen. Daarvoor is het naar mijn aanvoelen allemaal te zeer gekarameliseerd en is het nog maar de vraag in hoeverre dat sierlijke, dat virtuoze een filosofische armoede moet maskeren. Neoromantiek, in dat vakje wil de poëzie van Gruwez thuishoren. Ontstaan als reactie op het Nieuw-Realisme dat een fenomenologische concreetheid nastreefde en als de dood was voor grote thema's. Neoromantiek slaat zo je wil de twintigste eeuw en de filosofische buit van die eeuw volledig over en belijdt mordicus een ik dat in de romantiek zo centraal was komen te staan, maar waarvan het bestaan door filosofen als Husserl en vooral Sartre niet langer houdbaar werd bevonden. Zo'n ik, zo'n aan zichzelf gelijkblijvend wezen dat vanuit een buitenwerelds bewustzijn naar de wereld kijkt, heette voortaan een dwaling, had nooit bestaan. En teneinde dat ik levensvatbaar en presentabel te maken, heeft de neoromanticus, meer nog dan een oorspronkelijke romanticus, parfum nodig, maniertjes, poses, surplus, kunstmatigheid. Moet hij met andere woorden grossieren in overbodigheid, geaffecteerdheid op het onverdraaglijke af. Tevergeefs, want het blijft onecht. Hoe zelfrelativerend ook, paradoxaal genoeg blijft het doel: Luuk Gruwez. Het is al ijdelheid, zegt Prediker. 
   In Elders slapen een in memoriamgedicht voor de Argentijnse dichter Francisco Ruiz Udiel die zich in 2010 verhing, luidt het: 

En wij, povere pennenridders van een dichterstoernooi, 
wij moeten elders slapen, tussen norsere lakens, 
op een strenger matras.

Pennenridders in een dichterstoernooi,— God beware me, zelfs als dit grappig bedoeld is, blijft het pijnlijk oubollig. En tot wat is een dichter in de wereld van Gruwez in staat? 

() flonkerende flaters van een laffe natuur die geen mens zou hebben 
gemist als zij er nooit waren geweest.  

Flaters die geen mens zou hebben gemist en die zich van andere flaters onderscheiden doordat ze flonkeren. Zijn dat eigenlijk nog wel flaters, kun je je afvragen, maar daar zet de dichter Gruwez dus voortdurend op in. Mislukken moet haast, maar laat het vooral in stijl gebeuren. Meer zit er niet op. Meer màg er in dat wereldbeeld niet opzitten. Er komt veel taalacrobatie bij kijken, veel mise-en-scène, een gedicht volproppen met de vervelende, van gewoonheid geeuwende ee-klank dat het weer indrukwekkend zou moeten worden: 

Narcisje aan mijn muur: het heeft geen nood aan kleren. 
Zelfs zonder oogt het best tevreden, niet voor de lens verlegen. 
Kan het hem werkelijk iets schelen dat men zijn ziel wil stelen? 
Hij is het en ik ben het en zo is het. Zoals ik heel mijn leven 
al had willen wezen. Niet enkel vier of zes of zeven, 
maar elfendertig, zalig lullig, ten zeerste om het even. 


Gruwez laat in zijn gedichten vaak anderen aan het woord, kruipt makkelijk in de huid van. Vaak te gemakkelijk dan dat iets daarvan werkelijk gewicht kan krijgen, te gemakkelijk dan dat bloed en gevoel ooit echt warm kunnen worden voor een zaak en de bemoeienis daarvoor. In de huid van een zeemansvrouw bijvoorbeeld die zowel op haar flierefluitende globetrotter uit Zeebrugge als op Odysseus wacht, het hogere en het lagere nietwaar. En waarin de Noordzee al net zo mythisch voor zich uit mag liggen slurpen als de Middellandse zee bij Homerus. Ook dat vind ik aanstellerig, want zonder verwijzing naar, zonder incorporering van klassieke emblemata lijkt het wel alsof die vissersvrouw het noemen niet waard is. Waarvoor dank. 
    Of in de huid van de seriemoordenaar András Pándy. En dan krijgen we over deze man de mening van de straat in verzen, niets meer. En daarmee wordt Pándy nóg eens opgesloten, krijgt hij nóg eens levenslang. Waarvoor dank. 
   Dit in de huid kruipen van, deze travestie behoedt Gruwez voor een al te opzichtige ikheid, maar poëzie is er niet om er zich achter te verbergen, om er handigheid mee te etaleren, integendeel. Wat in zo'n verkleedgedicht volgt is vaak meer verhaal dan gedicht. Waarmee ik bedoel, dames en heren, dat eenmaal het verhaal is geconsumeerd er niet genoeg gedicht overblijft om van een heus gedicht te kunnen spreken. Vaardig verteld, verzorgde muzikaliteit, prettige cadans, af en toe aardige vondsten ('de maan is in de wolken'. Of over dode soldaten: 'uniform tot in hun knoken'), maar ook hier treedt er een vervalsende beperking op en schroeft Gruwez de begrenzing van die wezens door ze uit te lichten eigenlijk alleen maar aan. 


Dames en heren. Toen ik vrijdag laatstleden David Troch in het Gentse Poëziecentrum uit zijn nieuwe bundel hoorde voorlezen, verloor ik terstond enkele illusies. Wat ik hield voor een bescheiden, zichzelf wegcijferende, veelbelovende jongeman, bleek op het podium een in candlelight grossierende woordkunstenaar te zijn.
   Het hielp natuurlijk niet dat hij in een pak was gestoken dat hem drie keer te groot was. De knusse zolder waar het feestelijks doorging hielp niet. De gitaarmuziek die zijn voordracht begeleidde, ofschoon op zichzelf prachtig, hielp niet. De inleiding die Philip Hoorne gaf, hielp al helemaal niet, want nooit eerder beluisterde ik een dergelijke aaneenrijging van nietszeggendheden over poëzie, nooit eerder kreeg ik een dergelijk boeket clichés aangereikt waarmee je als het ware én de poëzie van Steph Goossens én die van Rutger Kopland kunt duiden.    
   Dames en heren, ik weet wel dat je als gastspreker geacht wordt bij te dragen aan het feestelijke karakter van de avond en bijgevolg geen al te kritisch betoog kunt houden, maar wanneer het alleen maar een oefening wordt rond de hete brij te draaien en afgezien van het aanstippen van enkele formele kenmerken waaraan de poëzie van deze of gene beantwoordt eigenlijk helemaal niets weet te zeggen, dan is zo'n inleiding zonde van de tijd. Toen ik die avond thuiskwam, werd het bittere, ondankbare lot van de criticus me deelachtig: in mineur te moeten schrijven over werk van iemand die je eigenlijk wel mag. Ik had geen zin meer in Vlaamse poëzie. Vlaamse poëzie leek me, in plaats van wat het zou moeten zijn, een ploegsport waarvan het de leden meestentijds aan individuele noodzaak en brille ontbreekt, Vlaamse poëzie als het equivalent van moddervoetbal in derde provinciaal waarin de keeper niet tegen de libero zegt dat hij nauwelijks tegen een bal kan stampen en de libero op zijn beurt zijn kop houdt als de keeper de bal knullig door zijn benen laat glippen. 
   Nu, los van die door mij niet gesmaakte want veel te geaffecteerde voordracht, hoe verging me het lezen van de bundel zelf? David Troch houdt niet van hoofdletters. Op de achterflap lezen we dat het geluk niet gebaat is bij groot lawaai. Maar het paradoxale doet zich voor dat het gebruik van een kleine letter bij de aanvang van een zin, de letter qua voornaamheid alleen maar overklast en dus het gestelde doel volledig voorbijschiet. Het doet denken aan een kleinkunstenaar (alleen al het woord) die zich wil laten voorstaan op zijn bescheidenheid en de bühne betreedt om er de eerste minuten van de act zijn gitaar te zitten stemmen en kennelijk niet doorheeft dat precies dàt hoogst onbescheiden is. Zie mij hier gewoon zitten doen, wordt dan op zichzelf een staaltje ijdelheid. 
   Ook begrijp ik niet goed waarom een gedicht als een reeks wordt gepresenteerd, of liever: ik verdenk de dichter van wat je economische maximalisering zou kunnen noemen, in gewone mensentaal: uitmelken. Vergelijk het met een goochelaar. Een goochelaar heeft weliswaar op het einde van zijn carrière een hele reeks konijnen uit zijn hoed getoverd, maar het bijzondere was niet de reeks, het bijzondere was dat éne konijn. Telkens opnieuw. Verdomd, hoe doet hij het? Daar was het om te doen. Poëzie is natuurlijk geen kunstje, of zou dat toch niet mogen zijn, maar aan de hand van een reeks als 'beeldbuis' komt de lezer niet veel meer te weten dan dat de jonge David zich in zijn jeugd stierlijk verveelde voor de beeldbuis. 

onze huiskamer was alle andere huiskamers zonder 
het flakkeren van kaarsen. wij namen genoegen 
met een minimum aan romantiek. voor alle zielen 

die voor ons stonden, konden wij geen kaasblokjes, 
olijven en zongedroogde tomanten in schaaltjes naast 
de tandenstokers leggen, wij dronken water, limonade, 

zelden bier, nooit wijn. wij veroorloofden ons 
geen versnapering. wij zaten te zwijgen, te kijken. 


Die ellende was me in mijn jeugd ook niet helemaal vreemd, maar veel meer dan klein leed kun je het beslist niet noemen en als Walter Capiau en Luc Appermont me al te zeer de neus uitkwamen, ging ik aan de keukentafel zitten met een goed boek. Had ook David Troch dat maar gedaan! Bovendien had een redacteur hier moet wijzen op structuurdwang. Ieder gedicht uit die reeks bestaat uit terzines, desnoods terzinnes waarin hapjes worden geserveerd. En daarmee is het wezenlijk niet anders dan het stomvervelende wat in de jaren '80 op de Vlaamse buis werd getoond. 
   Ik weet niet of het de bedoeling was, maar in de eerste regel van bovenstaand vers, las ik ook de zin waarmee Tolstoj zijn Anna Karenina aanvangt: 'Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze.' Is David Troch te gelukkig om pakkende poëzie te schrijven? Ontbreekt het hem aan tragiek? De slotreeks van de bundel heet: 'op een dag zal ik door bossen lopen' en is geïnspireerd op de versregel 'Zo heb ik, toen jij geboren was, een dag / door bossen gelopen' van Herman de Coninck. David Troch vangt aan met dit: 

op een dag zal ik door bossen lopen zoals een dichter 
dat ooit deed. je moet onnoembaar veel van poëzie houden om dat te doen () 

Met die reeks bezingt hij zijn nakende vaderschap, (David Troch is de echtgenoot van de dichter Silvie-Marie, de aanstaande moeder, de 'romantica'),- dat is allemaal heugelijk nieuws en zoals alle aanstaande ouders verdienen ze alle geluk. Maar ik schrijf dit niet voor Kind & Gezin en de vraag die zich hier stelt, is of ook de poëzie, los van het heugelijks, overeind blijft? In deze lijkt het me problematisch dat David Troch een en ander vooronderstelt, zaken die, nogmaals, hopelijk zo zullen blijken te zijn, maar waarvan alleen de toekomst uitsluitsel zal geven. Moge David met zijn oogappel inderdaad in dat bos lopen, moge het inderdaad zijn of haar naam ooit in een boom kerven, al dan niet met spelfout, maar moge het ook aanleiding geven tot poëzie die geen voorschot neemt op zoveel geluk, moge het aanleiding geven tot poëzie die louter krachtens zichzelf uitnodigt tot feest. Dames en heren.