vrijdag 29 augustus 2014

OPENINGEN




Een dagboekbladzijde van een met zichzelf worstelende schrijver kan makkelijk zo beginnen: 'Je bent een waardeloze vent als je op zondag met een geweldige kater languit op de sofa naar porno ligt te surfen, maar de kans is groot dat je dagboek net daarom met extra aandacht wordt gelezen.'
   En een thriller vangt geestdodend vaak aldus aan: 'De stewardess van vlucht PA383 Johannesburg-Londen, had dik, goudkleurig haar, dat ze hoog opgestoken had.'
   Natuurlijk zijn er een hoop literaire dagboeken en thrillers die niet aldus beginnen, maar de strekking is niet zelden deze door mij hierboven geschetst. En wat ik daarmee bedoel is dit: tot op zekere hoogte zijn beide genres waardeloos. Het zal de lezer die naar verstrooiing zoekt in het eerste geval worst wezen waarmee een met zichzelf worstelende schrijver eigenlijk worstelt. Belangrijker is: hoe geeft de auteur dat geworstel gestalte? Wat levert het qua literatuur op? Buigt hij zijn menselijk tekort om in een verhaal dat iedereen kan aanbelangen? Om het met Bernard Shaw te zeggen: not things about himself, but as if it was the whole human race giving you a bit of its mind. En in het tweede geval, wat betreft het gros van de thrillers, blijft zo'n blonde stewardess uit Johannesburg of Londen louter van bordkarton en zal het wel zo zijn dat ze voor het verhaal een nodeloos van het dak vallende mus is. Iemand moet de held een single malt brengen, tienduizend voet hoog. Ook al is ze één en al glimlach, een heus gezicht krijgt Miss Pan Am niet. Waardeloos dus.       
   Bovendien, er zijn slechts een twaalftal verhalen, dat wisten de oude Grieken al. En alle verhalen zijn herleidbaar tot dat twaalftal. Van de in Syrië ontvoerde oorlogsfotograaf tot de West-Vlaamse grootmoeder die haar laatste levensdagen al koutend over het verleden in een rusthuis slijt en graag een kaartje legt met haar buurman Camiel.
   Het literaire dagboek is er louter voor de fijnproever met een zee aan tijd en bijgevolg verkoopt het genre voor geen meter en waagt tegenwoordig geen enkele uitgever er zich nog aan, tenzij dat dagboek door wereldsterren als Salman Rushdie of Paul Auster wordt geschreven. En een thriller is meestal zo belabberd qua stijl dat een heuse literatuurliefhebber er onmogelijk doorkomt. De vraag van één miljoen is dus hoe een schrijver die literatuur ernstig neemt toch zijn ding kan doen zonder dat iedereen van verveling in mekaar zakt. Hoe, met andere woorden, de geniale Nabokov te verzoenen met de onbeduidende, van elk schrijftalent verstoken Griet Op De Beeck? 
   Dat is de vraag, neem ik aan.
   Ter broodwinning ben ik taxichauffeur en af en toe maak ook ik iets mee waarvan ik denk: verdomd, als ik niet zo'n louter in literaire verwennerij grossierende snob zou zijn, zo'n uit dure meningen opgetrokken landjonker, dan heb ik met dit verhaal goud in handen. 
   In de vooravond van een zomerse dag in juni kreeg ik op de display van mijn taxi een adres in de haven waar ik iemand moest oppikken. Ik stond al een half uur aan de Korenmarkt op een opdracht te wachten en ik zat net lekker in Falconer van John Cheever. Ik had een Nederlandse vertaling voor slechts enkele euro's in een tweedehands boekwinkel op de kop kunnen tikken. Het werk dateert uit de jaren zeventig van de vorige eeuw en viel onder het lezen letterlijk uit elkaar. Helemaal uitgelezen zou het boek finaal naar de vaantjes zijn, dus geniet even mee bij wat ik met een potloodje onderlijnde: In die tijd was ik zo'n man die je altijd alleen in Chinese restaurants ziet zitten eten. Je weet wel. Overal kom je ze tegen, in dit land en in enkele delen van Europa waar ik ben geweest ook. De Chung Fu Dynastie. Het Hap Kauw Slik syndicaat. Overal rijstpapieren lantarens in teakhouten frames. Soms laten ze de kerstverlichting het hele jaar door hangen. Papieren bloemen, veel papieren bloemen. Grote gezinnen eten er. Ook excentriekelingen. Dikke vrouwen. Nette pakken. Joden. Soms een verliefd paartje en altijd zo'n man in zijn eentje. Ik. Ons soort eenlingen eet nooit de Chinese kost. We nemen in Chinese restaurants altijd de biefstuk, of de bal gehakt met patat. We zijn internationaal. Goed, ik ben zo'n man alleen en zit aan de biefstuk in een Chinees restaurant aan de buitenweg van Kansas City. Elke stad die het voor het zeggen heeft gehad, heeft een plek buiten de stad waar je naar toe moest voor drank, een nummertje, een motelbed voor een paar uur.
   Op de display van mijn taxi verscheen dus dat adres in de haven en daar moest ik naartoe. Een kwartiertje rijden. Het was een mooie, warme zomeravond. Ik reed met het raampje open en dacht aan wat me zo fascineerde aan John Cheever en aan dat fragment in het bijzonder. Cheever heeft weliswaar enkele romans geschreven, maar hij is eerder met zijn verhalen wereldberoemd geworden. Zijn romans lijken wel bij elkaar gesprokkeld met materiaal dat net zo goed in verhalen had gekund. Je zit op de trein als je een roman van Cheever leest. Diverse landschappen trekken aan het raam voorbij. Bij Dostojewsky heb je net het omgekeerde. Een eindeloze vlakte. Een eindeloze Russische vlakte. Wersten ver. Vergelijkbaar met een industriegebied waarin de afzonderlijke fabrieken en bedrijven zozeer op elkaar lijken dat je je verveelt. Zoals ik al zei, het was een prachtige zomeravond. Maar industriegebied blijft industriegebied. Toneel van nutteloosheid, verveling, plicht, ploegarbeid, negers. Industriegebied wordt zelfs lelijker naarmate het weer mooi is. Enfin, daar dacht ik dus allemaal aan toen ik op weg was naar dat adres in de haven. Ook John Cheever was een verwoed dagboekschrijver. Een selectie verscheen bij De Arbeiderspers, privé-domein. Het boekwerk heet Verscheurde stilte en ondanks mijn liefde voor het werk van John Cheever ben ik er nooit helemaal doorheen geraakt. Cheever was bi-seksueel en in de vorige eeuw was die seksuele geaardheid geen geschenk. Dat is het in de 21ste eeuw evenmin, denk ik, maar althans in het Westen is er een zekere tolerantie ontstaan, of onverschilligheid. Het interesseert niemand. Dus krijg je bij Cheever dit soort dagboekaantekeningen: Ik ga naar de psychiater, en terwijl we praten over castratie en homoseksualiteit heeft onze dialoog iets omzichtigs. Ik heb niet duidelijk gezegd dat ik homoseksuele neigingen heb, en dat die een bron zijn van pijnlijke zorg. Ik denk dat ik het overdrijf. Nu hij mij voorzichtig de kans laat om een bekentenis af te leggen, wil ik het wel, maar iets in zijn manieren of in de atmosfeer weerhoudt me ervan om zomaar te roepen dat ik me soms angstig afvraag...
   Enzovoort, enzoverder. Eindeloos. Ik val daar eerlijk gezegd bij in slaap. Dit is niet de John Cheever waarvoor ik een knieval maak. 
   Cheever's verhalen verrukken me, maar aan zijn dagboek beleef ik geen plezier. Dat was ook de bedoeling niet, kun je zeggen. Cheever hield geen dagboek bij met het oog op publicatie. John Cheever is Benno Barnard niet. Daaraan dacht ik dus allemaal toen ik het opgegeven adres in de haven bereikte. Een jongeman kwam me melden nog even te wachten. Ik zette de taximeter aan en verdiepte me weer in Falconer. In mei 1976 nam die roman een half jaar lang de toppositie in op de Amerikaanse bestsellerlijst. Een van de redenen hiervoor was Cheevers stijl waarmee het meest realistische naast het meest bizarre wordt geplaatst. Saul Bellow, die Cheever een His master's voice noemde, stelde dat er een nimmer na te bootsen, geheel op zichzelf staand Cheever-land bestaat. 
   Ik was dus daar in de roman waar de held van het verhaal in dat Chinese restaurant zit. Ik las: Aan een tafeltje zit een jonge man. Hij ziet er aantrekkelijk uit, maar dat komt omdat-ie jong is. Over tien jaar ziet-ie er net zo uit als de rest van de wereld. Maar hij blijft naar me zitten kijken en glimlachen. Ik weet bij god niet wat-ie wil. Als ik op een gegeven moment mijn ananas, met een tandenstoker in elk stukje, en mijn gelukskoekje krijg, komt hij naar mijn tafeltje toe en vraagt wat voor goeds mij wordt voorspeld. Dus zeg ik tegen hem dat ik dat ik mijn toekomst niet kan lezen zonder bril en dat ik mijn bril niet bij me heb, waarop hij het papiertje pakt en leest, of doet alsof hij voorleest dat voor mij in het komende uur een mooi avontuur is weggelegd. Ik vraag aan hem wat zijn toekomst is en hij zegt dat die hetzelfde is. Hij blijft maar glimlachen. Hij spreekt heel beschaafd, maar je kunt horen dat-ie arm is. Je kunt horen dat het beschaafde praten is aangeleerd. Als ik wegga, loopt hij met me mee naar buiten. Hij vraagt waar ik logeer en ik zeg in het motel dat naast het restaurant ligt. Dan vraagt-ie of ik wat te drinken op mijn kamer heb en ik zeg ja en of hij misschien zin heeft in een borrel. Hij zegt dat-ie dolgraag een borrel zou drinken en hij slaat zijn arm om mijn schouder, toffe-jongens-krentenbrood, je kent het wel, en samen lopen we naar mijn kamer. Daar zegt-ie of hij de borrels kan inschenken en ik zeg prima en vertel waar hij de whisky en het ijs kan vinden en hij schenkt een lekkere borrel in, komt naast me op de bank zitten en begint mijn gezicht te zoenen. Kijk, het idee van mannen die elkaar zoenen bevalt mij absoluut niet, hoewel het geen pijn deed. Ik wil maar zeggen dat als een man een vrouw zoent je een plus en min situatie hebt, maar een man die een man zoent is, behalve in Frankrijk misschien, een waardeloos soort twee handen op een buik. Ik bedoel, als iemand een foto zou hebben genomen van die vent terwijl hij mij zit te zoenen, dan zou het voor mij een hele vreemde onnatuurlijke foto zijn, maar als het allemaal zo vreemd en onnatuurlijk was, waarom kwam mijn pik dan langzaam maar zeker aan? Toen bedacht ik dat er weinig vreemders en onnatuurlijkers te bedenken viel dan een man die in zijn eentje een bal gehakt met patat eet in een Chinees restaurant in het midden-Westen —dat zoog ik toch niet uit mijn duim— en toen hij naar mijn pik begon te voelen, lief en aardig hoor, en me bleef zoenen, pompte mijn pik zich pas goed vol en begon zachtjes te zingen en toen ik bij hem voelde was hij ook al aardig onderweg. 
   Ik keek van mijn boek op. Enkele ritselende meeuwen bij de kademuur. Geen mens, geen dokwerker te zien. In het met vaalkleurige containerschepen omzoomde Sifferdok lag een nagenoeg wolkenloze hemel schilderachtig naar de avond te neigen. De taximeter was ondertussen al opgelopen tot 14 Euro 60 cent. Dat vind ik dus een van de prettige kanten van mijn beroep als taxichauffeur. Ik krijg bij wijze van spreken betaald om te lezen. Ik heb altijd een boek bij, altijd. Ik heb, bij wijze van noodlectuur, in mijn binnenzak een bijbeltje dat qua grootte in mijn handpalm past. Ik ben al vele jaren taxichauffeur, dus dat bijbeltje las ik enkele keren van voor naar achter, van Genesis tot Openbaring en daarna opnieuw Genesis. Ik sla niets over. Ik lees het gortdroge boek Leviticus, het mensonterende boek Josua, de honderd en een klets Psalmen. Niet in de slappe Willibrordvertaling overigens, maar in dat oude, weerbarstige, plechtstatige Nederlands van de Statenvertaling waar ook Gerard Reve zo dol op was. Ik houd van dat bijbeltje, niet zozeer uit godsvrucht —helemaal niet uit godsvrucht eigenlijk— maar uit liefde voor de Nederlandse taal. Enfin, kwestie mijn tijd niet te verkloten en nog iets op te steken. Ik vermoed dat vele lezers van dit stuk niet meteen weten wat wordt bedoeld met de vrouw van Potifar en het mens moet googlen willen ze dat wel doen. Ik niet. Mij is dat verhaal zonder zoekmachine bekend. Dankzij mijn bijbeltje.
   De metalen schuifpoort van de loods waarin de jongeman weer was verdwenen nadat hij me had opgedragen in de taxi te wachten, stond op een kier en omdat ik wel eens wou weten of ik op Godot zat te wachten, verliet ik mijn taxi en liep naar de loods en net op dat moment kwam een jonge, zwarte vrouw me tegemoet met over haar schouder een propvolle tas. 'Yes,' zei ze. 'I'm here.' Ik opende het achterportier, liet haar instappen en toen ik zelf weer achter het stuur had plaatsgenomen, droeg ze me in gebroken Engels op haar naar het Formule 1-hotel te brengen. Haar tas naast haar op de achterbank. Halverwege de rit ontsnapt er uit die donkerrode tas het gezoem van een elektrisch apparaat en reageert die jonge vrouw daar dusdanig spastisch op dat ik haar uitleg onmogelijk geloven kan: 'My electric tootbrush.' 
  Haar elektrische tandenborstel,— mijn gat. 
  Haar dildo, ja. 
  Hoe ik dat meteen wist? Nou, haar panische reactie verraadde haar en ik had iets gelijkaardigs eerder al eens meegemaakt. Twee Hongaarse meisjes op de achterbank. Met veel te veel schmink. Nou, dan weet je het wel. Dan weet je wat voor soort meisjes dat zijn. En ze hadden er erge lol in gehad. Bovendien, alleen buitenlandse truckers en prostituees frequenteren het Formule 1-hotel. Groezeliger logement vind je in Gent nergens. 
   Ik ving haar blik in de achteruitkijkspiegel. Negerinnen kunnen blozen. Ook dat. En waarom zou je blozen als je electric tootbrush ongevraagd aan het borstelen slaat? 
   Nadat ik mijn klant aan de ingang van het hotel had afgezet, reed ik naar de taxistandplaats aan de Dampoort. Ik kreeg geen nieuwe rit. Ik was blij verder in Cheever te kunnen lezen: Toen schonk hij nog een borrel in en vroeg of ik mijn kleren niet wilde uittrekken en ik zei, en jij dan, waarop hij zijn broek liet zakken en een pracht van een pik te voorschijn bracht, en ik trok mijn kleren ook uit en in onze blote kont zaten we op de bank en dronken onze borrel. Hij schonk vaak opnieuw bij. Af en toe nam hij mijn pik in zijn mond en dat was voor het eerst in mijn leven dat ik ooit een mond om mijn pik heb gehad. Ik bedacht dat zo iets in het journaal of op de voorpagina van de krant er wel verdomde mooi op zou staan, maar mijn pik had blijkbaar nog nooit een krant gezien want die raakte door het dolle heen. Toen stelde hij voor om naar bed te gaan, wat we ook hebben gedaan en het volgende ogenblik ging de telefoon en was het ochtend. Het was stikdonker. Ik was alleen. Ik had barstende koppijn. Ik nam de telefoon op en een stem zei: "Het is nu zeven uur dertig." Toen heb ik mijn bed rond gevoeld of er sporen waren van klaarkomen, maar die waren er niet. Ik ben naar de kast gelopen en heb in mijn portefeuille gekeken en al het geld —zo'n vijftig dollar— was verdwenen. Verder niks, niet een van mijn cheques. Die bisnisjongen had me gewoon opgenaaid, een Mickey Finn voor me gebrouwen en was er met mijn geld vandoor gegaan. Ik was vijftig dollar armer, maar ik had toch wat geleerd. Toen ik me stond te scheren ging de telefoon. Het was die jongen. Je zou denken dat ik nijdig werd, maar niks hoor, poeslief en de vriendelijkheid zelve. Eerst zei hij dat het hem speet dat hij de borrels zo sterk had gemaakt dat ik erdoor van de sokken was gegaan. Toen zei hij dat ik hem niet zo veel geld had moeten geven, dat hij dat niet waard was. Hij zei nog eens dat het hem speet en dat hij me nog eens lekker wilde verwennen, maar dan voor niks, en wanneer we konden afspreken. Goed, ik wist dat hij me had opgenaaid en stoned gevoerd en beroofd, maar ik verlangde ontzettend naar hem en zei dat ik rond half zes weer in het hotel was en of ie dan niet langs kon komen. Ik moest die dag vier bezoekjes afleggen en die heb ik afgewerkt en ik heb drie koopcontracten afgesloten, wat voor die streek heel goed was. Ik voelde me prima toen ik in het hotel terugkwam en ik heb wat gedronken en hij kwam om halfzes opdagen en toen heb ik voor hém ingeschonken. Hij moest erom lachen, maar over de Mickey heb ik niks gezegd. Toen trok hij zijn kleren uit, waarbij ik hem geholpen heb, en zoende me overal. Toen zag hij zichzelf in de grote spiegel tegen de badkamerdeur en dat was voor het eerst dat ik een man zag die zoals ze dat noemen narcistisch is. Eén glimp van zichzelf naakt in de spiegel en hij kon er zich niet meer van losrukken. Hij kon er niet genoeg van krijgen. Hij werd gewoon door zijn spiegelbeeld aangetrokken. Goed, toen heb ik eens nagedacht over wat me te doen stond. Ik had een cheque verzilverd en zo'n zestig dollar in mijn portefeuille zitten. Die moest ik verstoppen. Terwijl hij daar van zichzelf stond te houden, zat ik over geld te tobben. Toen ik zag hoe intens hij echt helemaal opging in hoe hij eruitzag, heb ik mijn kleren van de grond geraapt en ze in de kast gehangen. Hij had niks in de gaten, hij zag niks anders dan zichzelf. Hij stond daar maar voor de spiegel met zijn ballen te spelen en ik stond tussen de kastdeuren. Ik heb het contante geld uit mijn portefeuille gehaald en in de neus van mijn schoen gestopt. Toen wist hij zich eindelijk los te rukken van zijn spiegelbeeld en kwam bij me op de bank zitten en geilde me op en toen ik klaar kwam dacht ik dat mijn ogen uit mijn hoofd zouden barsten. Toen hebben we ons aangekleed en zijn naar het Chinese restaurant gegaan.


Ook de cameraman die de beroemde bergbeklimmer tijdens zijn klim in beeld brengt, klimt. Maar diens halsbrekende manoeuvre's worden niet in beeld gebracht, tenzij er een derde cameraman, etc. Schrijven, zoals ik het begrijp, is altijd het werk van die laatste, anonieme cameraman en bijgevolg behoorlijk ondankbaar. 
   Hield ik een literair dagboek bij, dan zette ik bovenstaande gedachte vast en zeker in het lang en het breed uiteen. Op zondag geschreven. Een meta-gedachte aangaande het schrijven. Geweldig interessant voor wie meta-gedachten aangaande het schrijven geweldig interessant vindt. Maar ik hield geen dagboek bij en het was weer eens zo'n zondag na een nacht vol drank en ik lag languit op de sofa te zieken en naar porno te surfen en waardeloos te wezen en in mij was er geen verlangen daarover verslag te doen, zo ik dat al had gekund. Ik surfte gedachteloos van de ene vetzakkerij naar de andere in de hoop mijn ellendige lichaam nog een klein beetje plezier te verschaffen. En toen herkende ik haar. Mijn blozend zwartje. Het meisje dat ik enkele dagen eerder op de achterbank van de taxi als klant had gehad. Het negerinnetje met haar electric tootbrush. Geen twijfelen aan. In een compilatiefilmpje van zichzelf verwennende meisjes dook ze plots op. Veel meer dan een flits was het niet, maar ik had haar herkend. Het was onmiskenbaar zij. Oogopslag, kapsel, jukbeenderen, lippen, tanden witter dan sneeuw. Wat ze droeg en wat ze vervolgens uittrok. Alles klopte. Geen twijfelen aan. Ik downloadde het integrale filmpje en porno was niet langer porno, althans onder het kijken voelde ik mij niet opgegeild. Het werd eerder iets waarmee ik, gesteld dat ik zou worden uitgenodigd, in een aflevering van Zomergasten intellectuele sier kon maken. En inderdaad, daar had je haar electric tootbrush. Het ding, de lul uit zwarte kunststof, maakte hetzelfde zoemende geluid als ik in de taxi had opgevangen. Ze poetste er kreunend haar vagina dentata mee, om het onkies uit te drukken. So what? Inderdaad, wie maalt er om. Dat soort filmpjes worden tenslotte érgens gemaakt. En waarom niet in de haven van Gent waar deze provinciestad en VOKA zo trots op zijn? 
   Als taxichauffeur moest ik wel vaker naar de haven en toen ik enkele dagen later in de buurt van de loods op een Chinese matroos stond te wachten, een zekere Mo Han Do, die uiteindelijk niet kwam opdagen, gaf ik toe aan mijn nieuwsgierigheid en ging ik een kijkje nemen. De loods was donker en op het eerste zicht leeg. Het rook er vreemd genoeg naar aardappelen en nat textiel. Tegen de verste wand was er een uit spaanderplaten opgetrokken hok in de deuropening waarvan een doek hing. Wat ik daar hoopte te vinden, was me niet helemaal duidelijk en ik realiseerde me ook nauwelijks dat ik wel eens op het verkeerde soort mensen kon stuiten. Maar er was niemand. Ik, Tom Hanks op het porno-eiland. Met de zaklamp in mijn mobieltje tastte ik de ruimte af. Drie statieven. Twee met theaterspots, één met een handcamera en daaronder een laptop. Een lage, grasgroene bank met gecapitonneerde zitting. Warempel de bank uit het pornofilmpje! Ik ging zitten en ontdekte de dikke elektriciteitskabel die als een slang onder een Turks tapijt verdween en aan de rechterwand op een zucht van de contactdoos uitmondde. Me nauwelijks realiserend wat ik eigenlijk aan het doen was, connecteerde ik de zaak en zat ik plots niet alleen in het exploderende licht van de theaterspots, maar sloeg ook die handcamera aan het filmen en lichtte het scherm van de laptop op. In plaats van me als een geschrokken paard uit de voeten te maken, had ik er schik in. Ik wuifde, ik trok gekke bekken, ik stak mijn middenvinger naar de lens uit. Hoeveel meisjes hadden hier met protesterend zelfrespect hun slipje uitgetrokken? Meisjes uit landen die sowieso niet op de eerste rij stonden toen God welvaart uitdeelde. Meisjes die om de lieve centen dildo's daar stopten waar ze zelfs geen vinger verdragen? Om waardeloze lui als ondergetekende vetzakkerij te verschaffen? Zo voelt een veelzijdige actrice zich dus, dacht ik toen ik, op mijn beurt, mijn broek op mijn enkels liet zakken en met mijn lul begon te spelen. Stijf in geen tijd, mijn jongeheer. Uit de binnenzak van mijn jas nam ik dat bijbeltje, bladerde al rukkend, vond en las hardop uit Het Hooglied van Salomo: 'Trek mij, wij zullen u nalopen. De koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn, de oprechten hebben U lief.'

Geen opmerkingen: